ECLI:NL:CRVB:2020:3501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
31 december 2020
Zaaknummer
19/3642 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor maatgevende arbeid in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die sinds februari 2018 als administratief medewerker werkte, meldde zich in maart 2018 ziek met klachten aan haar linkerarm, schouder en nek, en later ook psychische klachten. Het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering per 18 juni 2018, omdat zij geschikt werd geacht voor haar laatst verrichte arbeid. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante op de data in geding in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe informatie ingebracht die zou wijzen op een andere beoordeling van haar fysieke en psychische beperkingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe, onderbouwde informatie aan te dragen in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en het Uwv, dat appellante op de relevante data in staat was haar werk te verrichten.

Uitspraak

19.3642 ZW

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 juli 2019, 18/2281 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft nadere stukken ingebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 26 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 19 februari 2018 via een uitzendbureau werkzaam als administratief medewerker voor 35 uur per week. Zij heeft zich op 19 maart 2018 voor dit werk ziek gemeld met klachten aan haar linkerarm, schouder en nek, met nadien bijgekomen psychische klachten. Het dienstverband is geëindigd op 25 maart 2018. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 18 juni 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 18 juni 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van administratief medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2018 de ZW-uitkering van appellante per 18 juni 2018 beëindigd.
1.3.
Appellante heeft zich per 27 juni 2018 opnieuw ziek gemeld. Zij heeft op 4 juli 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 27 juni 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van administratief medewerker. Het Uwv heeft bij besluit van 9 juli 2018 vastgesteld dat appellante per die datum niet arbeidsongeschikt is en daarom niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering.
1.4.
Het Uwv heeft de bezwaren van appellante tegen de voornoemde besluiten van 19 juni en 27 juni 2018 bij besluit van 24 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 oktober 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat de uitkomst ervan voor onjuist te houden. De klachten van appellante zijn door de verzekeringsartsen betrokken in hun conclusies. Appellante heeft niet onderbouwd dat haar lichamelijke beperkingen ernstiger zijn dan is aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep
de informatie van de huisarts bij zijn beoordeling heeft betrokken. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de rechtbank verwezen naar de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in de verzuimperiode sprake is van een toename van klachten. De lage frequentie van de ambulante begeleiding en de aard en matige ernst van de psychische aandoening vormt weliswaar aanleiding om enige beperkingen voor stressweerbaarheid aan te nemen, zoals vermijden van voortdurend hoge werkdruk, voortdurend heel scherpe deadlines en een grote mate van flexibiliteit in oplossingsgericht handelen. Maar er wordt ook toegelicht dat de beperkingen die daaruit voortvloeien de belasting in haar werk niet overstijgen. De stelling van appellante dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van een onjuiste diagnose is uitgegaan, heeft de rechtbank daarom niet gevolgd. De rechtbank heeft de conclusie van het Uwv gevolgd dat appellante op de data in geding in staat moet worden geacht met haar beperkingen haar eigen werk te verrichten. Dat dit anders zou zijn, heeft zij niet met stukken onderbouwd. Ook haar stelling dat zij een urenbeperking dient te hebben, heeft zij niet met medische stukken onderbouwd. Het Uwv heeft daarom terecht de ZW-uitkering van appellante per 18 juni 2018 beëindigd en haar terecht per 27 juni 2018 niet opnieuw daarvoor in aanmerking gebracht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden van beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat het medisch onderzoek ten aanzien van beide data in geding onzorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte alleen de vraag beoordeeld of er in de periode waarin appellante werkte sprake is geweest van toename van haar klachten en beperkingen. Beoordeeld had moeten worden of zij met haar beperkingen op de data in geding in staat was haar werk als administratief medewerkster te verrichten. Appellante houdt voorts staande dat haar fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat. De computerwerkzaamheden die onderdeel zijn van de functie zijn sterk repetitief en armbelastend. Dat is voor appellante door de klachten aan haar arm, schouder, nek en rug te zwaar. Door deze klachten kan zij ook niet langdurig zitten. Ten aanzien van de psychische klachten heeft appellante gewezen op medische informatie van haar behandelend psychiater, waaruit blijkt dat zij lijdt aan een recidiverende depressieve stoornis, matig ernstig. Appellante ervaart ernstige somberheid, angst, paniekaanvallen en slaapproblemen. Deze klachten hebben een negatief effect op haar werkvermogen. Appellante heeft verder slaapproblemen waardoor ze overdag vermoeid is en niet in staat is om acht uur per dag te werken. Alle klachten samen leiden er volgens appellante toe dat zij op beide data in geding niet in staat is haar arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 oktober 2019 - bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv juist heeft beslist dat appellante op 18 juni 2018 en 27 juni 2018 geen recht had op een ZW-uitkering, omdat zij in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen informatie ingebracht die aanknopingspunten biedt voor een ander oordeel over haar fysieke en psychische beperkingen of over haar geschiktheid voor de maatgevende arbeid op de data in geding. Het Uwv heeft via het rapport van 1 oktober 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar nader toegelicht dat appellante haar functie enige tijd heeft uitgeoefend en dat zij door medische klachten daarvoor is uitgevallen. Ter beoordeling is dan of op enig moment die klachten en beperkingen zodanig zijn verminderd dat zij weer in staat moet worden geacht die functie uit te oefenen, zoals zij dat voor haar uitval ook heeft gedaan.
4.4.1.
Voor wat betreft de door appellante gestelde fysieke beperkingen aan haar arm, schouder en nek wordt bij de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangesloten. Zij heeft haar functie enige tijd kunnen uitoefenen en weliswaar zijn haar beperkingen tijdelijk toegenomen in de periode waarin zij haar functie heeft verricht, maar uit de kenbaar gemotiveerde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 oktober 2018 en 1 oktober 2019 volgt dat deze fysieke surmenage van voorbijgaande aard is, waarbij de stopzetting van de overbelasting de bepalende factor is. Er is niet gebleken van een structurele toename van de beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat appellante haar werk kan verrichten met afwisselend zitten, staan en lopen. Ze hoeft daarbij niet zwaar te tillen of zeer stresserende werkzaamheden te verrichten.
4.4.2.
Uit de door appellante ingebrachte algemene informatie over een depressie kan niet worden afgeleid dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 oktober 2018 toegelicht dat de lage frequentie van ambulante begeleiding en de aard en matige ernst van de psychische aandoening aanleiding heeft gevormd om enige beperkingen voor stressweerbaarheid te hanteren, zoals vermijden van voortdurend hoge werkdruk, voortdurend heel scherpe deadlines en een grote mate van flexibiliteit in oplossingsgericht handelen. De verzekeringsarts heeft overtuigend gemotiveerd dat de belasting van de functie de psychische beperkingen van appellante op datum geding 18 juni 2018 niet overstijgt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in het rapport van 1 oktober 2019 overtuigend gemotiveerd dat de door appellante in hoger beroep ingebrachte informatie niet een ander beeld geeft dan de eerder verkregen en meegewogen informatie van de psychiater over de aard en ernst van haar beperkingen. De vaststelling van de belastbaarheid en de geschiktheid voor de maatstaffunctie is daarmee door de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende in overeenstemming gebracht.
4.4.3.
Door appellante is niet aannemelijk gemaakt dat haar beperkingen in de periode van 18 juni tot 27 juni 2018 zijn toegenomen. Appellante heeft ook tijdens de hoorzitting bevestigd dat er geen verschil bestaat in haar medische situatie op de voornoemde data. Er is daarom geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat zij per 27 juni 2018 niet in staat zou zijn haar arbeid te verrichten.
4.5.
De rechtbank heeft terecht het Uwv gevolgd in de conclusie dat appellante op de data in geding in staat kan worden geacht haar maatgevende arbeid te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.M.M. Chevalier