ECLI:NL:CRVB:2020:3480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
18/5250 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als elektromonteur werkte, had zich op 2 november 2000 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een WAO-uitkering op basis van 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling in 2017, waarbij een verzekeringsarts appellant onderzocht, werd de uitkering verhoogd naar 65 tot 80% arbeidsongeschiktheid. Echter, na een bezwaarprocedure verlaagde het Uwv de uitkering per 22 februari 2018 naar 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid, wat appellant aanvocht.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen en verzocht om een onafhankelijk deskundige. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek adequaat was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.

De uitspraak bevestigde de beslissing van de rechtbank en de verlaging van de WAO-uitkering werd gehandhaafd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.5250 WAO

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 augustus 2018, 18/476 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 26 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een volledig overzicht van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.1.
Appellant was werkzaam als elektromonteur voor 38 uur per week, toen hij zich op 2 november 2000 voor dit werk heeft ziek gemeld. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 1 november 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 27 maart 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat het verlies aan verdienvermogen van appellant 66,81% is. Het Uwv heeft bij besluit van 17 mei 2017 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 24 maart 2017 verhoogd en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 mei 2017 heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 22 februari 2018 verlaagd en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 november 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 december 2017 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een door de arbeidsdeskundige geselecteerde functie laten vervallen en enkele andere functies geselecteerd op basis waarvan het verlies aan verdienvermogen is berekend op 55,76%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is er geen aanleiding voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van 27 maart 2017 onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de hoorzitting en heeft appellant gezien en gesproken. In het rapport van 1 november 2017 is zij gemotiveerd ingegaan op de bezwaren van appellant en heeft zij de informatie van het Rugcentrum, van de psychiater en van de huisarts inzichtelijk bij de beoordeling betrokken. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. Er zijn beperkingen aangenomen in verband met de verminderde stressbelastbaarheid en de aspecifieke lage rugklachten en de nek- en schouderklachten. Verder is er een urenbeperking aangenomen wegens licht verminderde energetische belastbaarheid. Uit de aanwezige medische informatie komt geen ernstige problematiek ten aanzien van de rug naar voren en daarbij komt dat bij aspecifieke lage rugklachten geen verdergaande beperkingen van de fysieke belastbaarheid passen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant met het overleggen van het rapport van medisch adviseur en verzekeringsarts J.M. Fokke van 28 juni 2018, gelet op de inzichtelijke uiteenzetting in reactie daarop van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beperkingen zoals deze zijn opgenomen in de FML, onjuist zouden zijn. De arbeidsdeskundige heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en dat deze functies dus passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar rapporten van medisch adviseur Fokke, kort weergegeven aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Appellant heeft ook verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen om een oordeel te geven over zijn belastbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.2.
Het in beroep overgelegde rapport van Fokke en zijn nadere reactie in hoger beroep van 30 november 2018 kan niet leiden tot een ander oordeel. In aanmerking wordt genomen dat Fokke heeft herhaald dat de verzekeringsartsen van het Uwv geen lichamelijk onderzoek hebben verricht. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 januari 2019 terecht heeft opgemerkt, blijkt echter dat de verzekeringsarts op 27 maart 2017 een vrij uitgebreid lichamelijk onderzoek heeft verricht en daarvan inzichtelijk verslag heeft gedaan in het rapport van 27 maart 2017. Ook kan worden vastgesteld dat de bevindingen bij dit lichamelijk onderzoek nagenoeg overeenkomen met de bevindingen die Fokke heeft weergegeven in zijn rapport van 28 juni 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder op inzichtelijke wijze uiteengezet dat Fokke ten onrechte uitgaat van een relatie tussen artrose en beperkingen waar deze niet vast te stellen is, nu ook Fokke onder meer een normale schouderfunctie heeft vastgesteld. De verzekeringsarts heeft rekening gehouden met de klachten die appellant ervaart door beperkingen aan te nemen ten aanzien van zware fysieke belasting van de rug en ten aanzien van zware schouderbelasting door beperkingen te stellen ten aanzien van zware trilbelasting, zwaar tillen en dragen, klimmen op ladders en duurbelasting ten aanzien van boven schouderhoogte actief zijn. Dat met deze beperkingen onvoldoende tegemoetgekomen is aan de lichamelijke klachten van appellant is niet aannemelijk. Ten slotte blijkt uit de informatie van psychiater W. de Mey van 3 november 2016, dat appellant al zeventien jaar piekert, terwijl hij jarenlang heeft gewerkt als elektromonteur voor 32 uur per week. Dit impliceert volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ondanks het piekeren sprake was van voldoende concentratie. Het piekeren kan dan ook geen aanleiding zijn tot het stellen van een beperking ten aanzien van concentratie in duurbelasting, zoals door Fokke is gesuggereerd. Er is voldoende aanleiding deze visie van de verzekeringsarts te volgen. Dat betekent dat appellant er niet in is geslaagd om twijfel te zaaien aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom bestaat ook geen aanleiding tot het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het Uwv heeft daarom terecht de WAO-uitkering van appellant met ingang 28 februari 2018 verlaagd, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.M.M. Chevalier