ECLI:NL:CRVB:2020:3463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
18/5197 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor verhuiskosten en woninginrichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die sinds 14 oktober 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de eerste maand huur, administratiekosten en woninginrichting na haar verhuizing op 20 december 2017. Het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake was van noodzakelijke kosten die voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de kosten wel degelijk voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, maar de Raad heeft geoordeeld dat appellante had kunnen voorzien dat zij op een zeker moment het ouderlijk huis zou verlaten en dat zij hiervoor kosten zou moeten maken. De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds februari 2014 als woningzoekende was ingeschreven en dat zij voldoende tijd had om te reserveren voor de kosten van de verhuizing.

De Raad heeft ook de stelling van appellante dat zij om medische redenen niet langer bij haar ouders kon blijven wonen, verworpen. De door appellante overgelegde informatie van haar psychiater bood onvoldoende steun voor haar claim dat een noodgedwongen verhuizing noodzakelijk was. De Raad concludeert dat er geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.5197 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 augustus 2018, 18/1647 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen (college)
Datum uitspraak: 22 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.A. Fijma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2020. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.J. Aarts.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 14 oktober 2013, met een onderbreking, bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Gedurende de periode van
3 januari 2016 tot en met 19 december 2017 is op de bijstand de kostendelersnorm toegepast.
1.2.
Appellante woonde bij haar hulpbehoevende ouders aan wie zij mantelzorg verleende. Op 20 december 2017 is appellante verhuisd naar een eigen woning. In verband met deze verhuizing heeft zij op 15 december 2017 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de eerste maand huur, de administratiekosten bij woningaanvaarding en de kosten van woninginrichting.
1.3.
Bij besluit van 24 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvragen van appellante om bijzondere bijstand afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, eerste volzin, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de PW niet van toepassing zijn.
4.2.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en dat deze noodzakelijk zijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en of appellante de mogelijkheid heeft gehad daarvoor te reserveren.
4.3.
De kosten waarvoor appellante bijstand heeft gevraagd worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit de inkomsten, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.4.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan komt het bevoegde bestuursorgaan gelet op de tekst van artikel 35, eerste lid, van de PW geen beoordelingsvrijheid toe. De bestuursrechter dient zich daarover dan ook ten volle een eigen oordeel te vormen en is niet gebonden aan beleidsregels van het bestuursorgaan.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Dit geldt niet alleen met betrekking tot de kosten van woninginrichting, maar ook met betrekking tot de kosten van de eerste huurbetaling en de administratiekosten. Appellante stond sinds februari 2014, met een korte onderbreking, ingeschreven als woningzoekende. Zij had derhalve kunnen voorzien dat zij op een zeker moment het ouderlijk huis zou verlaten om op zichzelf te gaan wonen en dat zij hiervoor kosten zou moeten maken. Het is niettemin voorstelbaar dat er zich situaties voordoen waarin sprake is van een noodgedwongen vertrek op een zodanig moment dat onvoldoende kon worden gereserveerd. Hiervan is in het geval van appellante geen sprake. Voorafgaand aan de aanvraag ontving appellante vanaf haar achttiende verjaardag, met een onderbreking van een maand waarin zij heeft gewerkt, bijstand. Om deze redenen valt niet in te zien dat appellante niet heeft kunnen reserveren voor de kosten van woninginrichting, de kosten van de eerste huurbetaling en de administratiekosten. Daarnaast is van een noodgedwongen vertrek naar een eigen woning evenmin gebleken. Weliswaar heeft appellante gesteld dat de spanningen in het ouderlijk huis zodanig waren opgelopen dat zij ter voorkoming van psychisch letsel genoodzaakt was op korte termijn te verhuizen naar een andere woning, maar zij heeft die stelling niet aannemelijk gemaakt. Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van psychiater H. Wanmaker van 23 maart 2018 blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat appellante om medische redenen niet langer bij haar ouders woonachtig kon zijn en dat een verhuizing op korte termijn noodzakelijk was.
4.6.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden omdat het college aan haar ouders wel om medische redenen bijzondere bijstand voor de kosten van de verhuizing en voor de kosten van de eerste maand huur is toegekend. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, is de situatie van de ouders van appellante niet te vergelijken met die van appellante, nu haar ouders om medische redenen moesten verhuizen naar een andere, adequate woning.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) T. Ali