ECLI:NL:CRVB:2020:3427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
18/5907 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen en de beëindiging van haar ZW-uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet meer beperkt was dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen. De geselecteerde functies waren passend, gezien haar opleidings- en taalniveau. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de inschatting van de belastbaarheid van appellante. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de psychische klachten van appellante en dat er geen nieuwe medische verklaringen waren overgelegd die haar stellingen konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.5907 ZW

Datum uitspraak: 29 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 oktober 2018, 18/436 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 17 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerker voor gemiddeld 23,53 uur per week toen zij zich op 10 mei 2013 ziek meldde met psychische en lichamelijk klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 8 april 2015 vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd per 8 mei 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het tegen het besluit van 8 april 2015 ingestelde bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard.
1.2.
Nadat appellante vanaf 8 mei 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet heeft ontvangen, was zij vanaf 17 mei 2016 werkzaam als productiemedewerker bij [naam B.V.] B.V. voor gemiddeld 31,03 uur per week. Zij heeft zich op 18 juli 2016 voor dit werk ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Haar dienstverband is op 18 augustus 2016 geëindigd. Het Uwv heeft appellante per 18 augustus 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 20 juni 2017 heeft appellante, in het kader van een zogenoemde Amber-toets en een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb), het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv.
1.2.1.
Deze arts heeft in het kader van de WIA-beoordeling vastgesteld dat sprake is van een toename van beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak en heeft deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2017, per 18 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies geselecteerd en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 18 juli 2016 13,87% is, zodat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Bij besluit van 10 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante per 18 juli 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 30 december 2017 te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de door de primaire arts opgestelde FML. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 januari 2018 vermeld dat zij één van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laat vervallen en heeft een nieuwe functie geselecteerd en vastgesteld dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 24,93%.
1.2.2.
De arts heeft appellante in het kader van de EZWb belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 26 juni 2017, geldig per 20 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, heeft vervolgens drie functies geselecteerd en berekend dat appellante nog 82,47% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 juli 2017 de ZW‑uitkering van appellante met ingang van 18 augustus 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 januari 2018 te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de door de primaire arts opgestelde FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 5 januari 2018 vermeld geen aanleiding te zien anders te oordelen dan de arbeidsdeskundige.
1.2.3.
Het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 4 juli 2017 en 10 juli 2017 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de in 1.2.1 en 1.2.2 genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 8 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht en het is de rechtbank niet gebleken dat de rapporten van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv ermee bekend is dat appellante psychische klachten heeft (depressieve episode, overige angststoornis) en lijdt aan de ziekte van Ménière en slaapapneu (OSAS) en dat het Uwv met deze klachten ook rekening heeft gehouden door ten aanzien van zowel persoonlijk als sociaal functioneren beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft geen reden gezien aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat, waarbij de rechtbank onder meer van belang heeft geacht dat appellante in beroep geen nieuwe medische verklaringen heeft overgelegd die haar stellingen ten aanzien van deze klachten kunnen onderbouwen. De informatie van de huisarts en psycholoog waar appellante naar verwijst, zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken en hebben geen aanleiding gegeven om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig en afdoende heeft gemotiveerd dat er geen medische reden is voor het aannemen van een urenbeperking. Appellante heeft verder gesteld dat zij meer beperkt is als gevolg van haar schouderklachten en heeft in dat kader informatie van 10 april 2018 van de radioloog overgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn reactie heeft aangegeven dat appellante bij het onderzoek van de primaire verzekeringsarts niet heeft aangegeven dat zij schouderklachten heeft, dat hij geen bewegingsbeperking aan de schouder heeft gevonden en dat appellante hiervoor bovendien niet werd behandeld. Desondanks is appellante, omdat al bekend was dat sprake was van calcificaties in de rechterschouder, voor tillen en dragen tot tien kilo, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk en voor frequent reiken tijdens het werk beperkt geacht. Ook ten aanzien van het ‘boven schouderhoogte actief zijn’ is aangenomen dat de norm als maximum moet gelden. Hiermee wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorkomen dat de schouders overbelast worden. Het röntgenonderzoek van 10 april 2018 heeft dan ook volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven per 18 augustus 2017 meer beperkingen aan te nemen, reeds omdat dit onderzoek ongeveer 8 maanden na datum in geding is gedaan. Bovendien heeft de radioloog, in tegenstelling tot de verzekeringsarts, geen lichamelijk onderzoek verricht naar de beweeglijkheid van de schouder. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellante niet geschikt zijn. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de grond van appellante dat zij de Nederlandse taal beperkt beheerst en de geduide functies om die reden niet kan verrichten, niet slaagt, gelet op het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). De rechtbank heeft geoordeeld dat niet gebleken is dat appellante een voldoende mondelinge beheersing van de Nederlandse taal niet kan verwerven als gevolg van ziekte of gebrek. Ook heeft de rechtbank opgemerkt dat appellante al geruime tijd in Nederland verblijft en dat zij eerder heeft gewerkt als productiemedewerkster. De rechtbank heeft tot slot evenmin aanleiding gezien te twijfelen aan het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellante opleidingsniveau 4 heeft, gelijk aan havo.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de in hoger beroep overgelegde informatie van 21 augustus 2019 van haar huisarts, van 29 januari 2019 en 30 januari 2019 van een radioloog en het overzicht van haar afspraken bij het Catharina Ziekenhuis Eindhoven in augustus en september 2019, herhaald dat in de FML’en onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. Appellante heeft wederom gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de bewegingsbeperking van haar schouder. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante niet alleen verwezen naar de in de beroepsfase ingediende informatie van 10 april 2018 van de radioloog, maar ook naar de informatie van 30 januari 2019 van de radioloog naar aanleiding van een MRI van haar rechterschouder. Ter zitting van de Raad heeft appellante betoogd dat zij met de ingebrachte informatie van de radioloog voldoende twijfel heeft gezaaid en zij heeft de Raad verzocht over te gaan tot benoeming van een deskundige. Volgens appellante zijn ook haar psychische klachten, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, door het Uwv niet op waarde geschat. Appellante heeft verder herhaald dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor haar, gelet op haar opleidings en taalniveau.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar een rapport van 13 november 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
Tussen partijen is in geschil of appellante op basis van haar schouderklachten en psychische klachten meer beperkt is dan het Uwv heeft opgenomen in de FML’en van 26 juni 2017 en of de voor appellante in het kader van de Wet WIA en ZW geselecteerde functies passend zijn gelet op haar opleidings- en taalniveau.
4.4.
De medische gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
In hoger beroep heeft appellante informatie overgelegd van haar huisarts en radioloog alsmede een afsprakenoverzicht. In een rapport van 13 november 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat deze informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen, omdat sprake is van informatie ruim na de data in geding. In aanvulling daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de resultaten van de op 28 januari 2019 uitgevoerde MRI van de rechterschouder, opgemerkt dat de in de aanvraag voor de MRI genoemde informatie uit 2015 reeds bekend is uit het dossier, evenals de informatie van 10 april 2018 van de radioloog. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 mei 2018 reeds gesteld dat er destijds voldoende informatie beschikbaar was en dat bij lichamelijk onderzoek in 2017 geen klachten werden aangegeven noch bewegingsbeperkingen werden vastgesteld. Wat betreft de informatie van 29 januari 2019 van de radioloog over de op 28 januari 2019 uitgevoerde MRI van de lumbale wervelkolom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend opgemerkt dat de MRI geen afwijkingen liet zien. Het in het rapport van 13 november 2020 toereikend gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen aanleiding is om het standpunt te wijzigen, wordt onderschreven. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML’en van 26 juni 2017 heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellante in medisch opzicht passend zijn te achten. Daartoe wordt wat betreft de signaleringen bij de functies verwezen naar de toelichting die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 4 januari 2018 en 5 januari 2018 heeft gegeven.
4.7.
Verder wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen reden is te twijfelen aan het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellante opleidingsniveau 4 heeft. Appellante heeft haar in hoger beroep herhaalde stelling dat zij niet over dat opleidingsniveau beschikt, niet nader onderbouwd.
4.8.
Wat betreft de grond dat de voor haar geselecteerde functies niet passend zijn gelet op haar taalniveau, heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. In artikel 1 van de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden is bepaald dat onder mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit wordt verstaan: het verstaan en spreken van de Nederlandse taal voorzover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs vereist is. Van de voor appellante geselecteerde functies staat uitsluitend bij de SBC-code 111010 (medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten)) een vermelding over het vereiste niveau van beheersing van de Nederlandse taal. Vermeld wordt dat sprake moet zijn van beheersing van de Nederlandse taal op eenvoudig niveau (spreken en lezen t.b.v. vergelijking codes op planten en stuifmeelbuis). Bij de SBC-code 111010 is het vereiste opleidingsniveau geen tot enkele jaren basisonderwijs. Daarmee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 1 van de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden. In beroep noch in hoger beroep heeft appellante verder gesteld dat zij geen Nederlands kan lezen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Spaargaren