ECLI:NL:CRVB:2020:3380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
20-3875 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake betaling bezoldiging en ontslagbesluit

In deze zaak heeft verzoekster, die sinds 1 augustus 2008 in dienst was van de gemeente Westland, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. Verzoekster was ziekgemeld op 26 maart 2013 en kreeg op 22 oktober 2013 te horen dat haar bezoldiging vanwege arbeidsongeschiktheid werd verlaagd. In 2015 werd de salarisbetaling stopgezet en in 2017 werd haar ontslag verleend. Verzoekster heeft meerdere keren verzocht om hervatting van haar bezoldiging, maar deze verzoeken zijn afgewezen. In hoger beroep heeft zij een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend, waarbij zij vroeg om de betaling van haar bezoldiging te hervatten.

De voorzieningenrechter heeft op 22 december 2020 geoordeeld dat er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de rechtbank nog moet oordelen over de oorspronkelijke besluiten van het college. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster een spoedeisend belang heeft, maar dat het niet aangewezen is om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen, gezien de nog lopende procedures.

De voorzieningenrechter heeft verzoekster geadviseerd om met haar gemachtigde de rechtbank te verzoeken om de aanhangige procedures met voorrang af te handelen en heeft haar aangemoedigd om hulp te zoeken voor haar juridische, financiële, medische en psychologische situatie. De beslissing om het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen is genomen met begrip voor de moeilijke situatie van verzoekster, maar de rechter achtte het niet gepast om in deze fase een voorlopige voorziening te treffen.

Uitspraak

20.3875 AW

Datum uitspraak: 22 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. D. van Raaij hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2020, 19/2130 (aangevallen uitspraak) en daarbij een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Van Raaij en [X.] . Het college heeft zich via videoverbinding laten vertegenwoordigen door mr. G.G.E.A. Frederix-Gianotten, advocaat, en mr. S. den Boer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De voorzieningenrechter volstaat met het volgende.
1.2.
Verzoekster was vanaf 1 augustus 2008 als [functie] in dienst van de gemeente Westland. Op 26 maart 2013 is verzoekster ziekgemeld. Bij - in rechte vaststaand - besluit van 22 oktober 2013 heeft het college aan verzoekster meegedeeld dat de betaling van de bezoldiging vanwege arbeidsongeschiktheid wordt teruggebracht tot 90% van de bezoldiging. Bij besluit van 6 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2015, is de salarisbetaling aan verzoekster stopgezet. Bij uitspraak van 15 maart 2016 heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 26 oktober 2017 die uitspraak bevestigd. Bij besluit van 13 november 2015 heeft het college verzoekster meegedeeld dat de betaling van haar bezoldiging niet wordt hervat. Ook nadien is de salarisbetaling niet hervat. Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college verzoekster per 20 december 2017 ontslag verleend. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn ongegrond verklaard. Op de hiertegen ingestelde beroepen is nog niet beslist.
1.3.
Op 16 maart 2018 heeft verzoekster het college verzocht om de betaling van de bezoldiging te hervatten. Bij besluit van 22 maart 2018 heeft het college dit verzoek afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 november 2018 ongegrond verklaard. Op het tegen dit besluit ingestelde beroep is nog niet beslist.
1.4.
Bij brief van 10 december 2018 heeft verzoekster het college verzocht het ontslagbesluit van 19 december 2017 in te trekken en de betaling van de bezoldiging met terugwerkende kracht vanaf 6 februari 2015 te hervatten.
1.5.
Bij besluit van 7 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college dit verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder verwijzing naar de besluiten van 22 maart 2018 en 19 november 2018 afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft verzoekster zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Verzoekster heeft verder verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening het college op te dragen de betaling van haar bezoldiging te hervatten dan wel een voorschot op de gestelde achterstallige bezoldiging aan haar te betalen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, als tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Verzoekster heeft gesteld dat zij geen inkomsten of vermogen heeft. Op grond van wat zij over haar financiële situatie naar voren heeft gebracht, is aannemelijk geworden dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Daarmee komt de vraag aan de orde of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas in de bodemprocedure ten volle kunnen geschieden. In het kader van dit verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
4.3.
Het hoger beroep ziet op het (tweede) verzoek om terug te komen van het besluit tot niet-hervatting van de betaling van de bezoldiging en het (eerste) verzoek om terug te komen van het ontslagbesluit. Over die oorspronkelijke besluiten moet de rechtbank in beroep nog oordelen. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat de rechtbank eerst oordeelt over het besluit tot niet-hervatting van de betaling van de bezoldiging en het ontslagbesluit alvorens in hoger beroep of in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening hangende het hoger beroep wordt beslist of wordt vooruitgelopen op een beslissing over (de afwijzing van) het verzoek om terug te komen van die besluiten. De gestelde toezeggingen van de burgemeester zullen in de beoordeling door de rechtbank in beroep tegen genoemde oorspronkelijke besluiten moeten worden gewogen. In het kader van de onderhavige procedure kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met een redelijke mate van waarschijnlijkheid worden geoordeeld dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven, nu dit weigeringen betreft om terug te komen van die eerder genomen besluiten, waartegen nog beroep bij de rechtbank aanhangig is.
4.4.
De voorzieningenrechter overweegt verder nog het volgende. Uit de dossierstukken en dat wat verzoekster ter zitting van de voorzieningenrechter naar voren heeft gebracht blijkt onmiskenbaar dat verzoeksters situatie zorgwekkend is en dat zij ten einde raad is. Verzoekster heeft ter zitting van de voorzieningenrechter erkend dat zij naast juridische en financiële ondersteuning ook medische en psychologische zorg nodig heeft. De voorzieningenrechter acht het van groot belang dat verzoekster de benodigde hulp en ondersteuning krijgt. De voorzieningenrechter adviseert verzoekster daarom met klem om met hulp van haar gemachtigde de rechtbank te verzoeken om de bij de rechtbank aanhangige procedures alsnog met voorrang af te handelen. Daarbij verdient het in de ogen van de voorzieningenrechter aanbeveling dat met partijen - bijvoorbeeld op een comparitiezitting - wordt verkend welke geschilpunten er tussen hen nog bestaan en op welke wijze en termijn de procedures over deze geschilpunten voortvarend afgehandeld kunnen worden. Zo kan onder andere worden besproken of partijen hun geschillen met hulp van mediation tot een einde willen brengen. De voorzieningenrechter merkt ter voorlichting van verzoekster en haar gemachtigde nog op dat verzoekster haar beroep op de (gestelde) toezeggingen van de burgemeester aan de rechtbank ter beoordeling kan voorleggen door dit in te brengen in het bij de rechtbank aanhangige beroep tegen het besluit tot niet-hervatting van de betaling van haar bezoldiging. Verder geeft de voorzieningenrechter verzoekster en haar gemachtigde in overweging om - zo lang verzoeksters (financiële) situatie daar aanleiding toe geeft - hangende het beroep bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen. Ten slotte adviseert de voorzieningenrechter verzoekster om met ondersteuning van haar gemachtigde hulp te zoeken bij het verkrijgen van een adres, het aanvragen van een bijstandsuitkering en het verkrijgen van medische en psychologische zorg.
Slotoverwegingen
4.5.
Uit 4.3 volgt dat hoewel de voorzieningenrechter begrip heeft voor de uiterst moeilijke situatie waarin verzoekster zich bevindt, zij het gelet op het vorenstaande niet aangewezen acht om hangende het hoger beroep de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Dit betekent dat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E.M. Welling