ECLI:NL:CRVB:2020:3365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
20/620 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand door gebrek aan bewijs van financiële situatie

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand had afgewezen. De aanvraag was ingediend op 6 maart 2018, maar appellant had verzuimd om de gevraagde bankafschriften over de relevante periode over te leggen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had appellant op 16 augustus 2018 verzocht om deze bankafschriften, maar hij heeft hier niet op gereageerd. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van deze documenten, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijzondere bijstand. Appellant had geen bankafschriften overgelegd en zijn stelling dat er geen afschriften beschikbaar waren, was niet onderbouwd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat hij niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het ontbreken van de bankafschriften een grond voor afwijzing van de aanvraag was.

De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. Het niet voldoen aan de wettelijke inlichtingenverplichting kan leiden tot weigering van bijstand. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 620 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 15 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2020, 19/2496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 6 maart 2018 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet voor de kosten van rechtsbijstand. Het gaat daarbij om een eigen bijdrage van in totaal € 429,- (3 x € 143,-).
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college appellant bij brief van 16 augustus 2018 verzocht bankafschriften over de periode van 1 januari 2018 tot en met 8 maart 2018 over te leggen. Appellant heeft op deze brief niet gereageerd.
1.3.
Bij besluit van 3 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 april 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd. Hierdoor kan het college het recht op bijzondere bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op bijzondere bijstand. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college appellant heeft verzocht alle bankafschriften over de periode van 1 januari 2018 tot en met 8 maart 2018 over te leggen. Het college heeft appellant erop gewezen dat dit ook geldt voor een bankrekening die al lange tijd niet gebruikt is, geblokkeerd is, opgeheven is of geen of een negatief saldo heeft. Appellant heeft geen bankafschriften overgelegd omdat er volgens hem geen afschriften beschikbaar zijn. Er vinden namelijk geen mutaties plaats, volgens appellant. Appellant heeft deze stelling echter op geen enkele wijze onderbouwd met stukken. Door na te laten voldoende inzicht te verschaffen in zijn financiële situatie is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Dat is een grond voor weigering van bijstand als door die schending het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat is hier het geval.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het college heeft verzocht om bankafschriften, maar dat die er niet zijn. Appellant heeft deze bankrekening al meer dan twee jaar niet gebruikt omdat hij geen inkomen heeft. Op 12 december 2017 heeft de ING Bank aan appellant medegedeeld dat de FIOD beslag heeft gelegd op zijn tegoed bij deze bank. Er zijn dan ook geen afschriften beschikbaar van deze bankrekening. Verder heeft appellant aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank in strijd is met de informatie die is ontvangen van de Raad voor Rechtsbijstand. Het is niet geloofwaardig dat de rechter aan de ene kant appellant van betaling van griffierecht heeft ontheven wegens het ontbreken van vermogen en inkomen en tegelijk het college in het gelijk stelt omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt geen inkomen te hebben.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat hier om een afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Gelet op het onder 4.1 weergegeven kader dient appellant volledige opening van zaken te geven. Dit heeft hij niet gedaan. Dat er beslag is gelegd op zijn tegoeden maakt niet dat appellant de gevraagde bankafschriften niet kan of niet behoeft te overleggen.
4.3.
Voor zover appellant met zijn stelling dat hij in de beroepsprocedure bij de rechtbank is vrijgesteld van betaling van het daarvoor verschuldigde griffierecht beoogt aan te voeren dat hij alsnog voldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie in de periode van 1 januari 2018 tot en met 8 maart 2018, slaagt deze beroepsgrond niet. Voor het antwoord op de vraag of een rechtszoekende voor vrijstelling van betaling van griffierecht in aanmerking komt, is bepalend of de rechtzoekende aannemelijk heeft gemaakt dat op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven of gestort, sprake is van betalingsonmacht. Appellant heeft op 25 april 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank. Vervolgens is appellant erop gewezen dat een griffierecht is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven. Dat appellant in mei 2019 niet in staat was het verschuldigde griffierecht te betalen, geeft geen inzicht in zijn financiële situatie in de periode van 1 januari 2018 tot en met 8 maart 2018.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.A.H. Ibrahim