ECLI:NL:CRVB:2020:3240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/4844 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag wegens plichtsverzuim en de evenredigheid daarvan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een disciplinaire straf van ontslag die aan betrokkene, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, is opgelegd wegens plichtsverzuim. Betrokkene had zich herhaaldelijk niet aan de voorschriften gehouden die gelden voor het aanwezig zijn op het werk, waaronder het niet tijdig afmelden bij verhindering en het niet bereikbaar zijn voor de dienst. Ondanks een eerdere berisping heeft betrokkene zijn gedrag niet aangepast en zich opnieuw schuldig gemaakt aan soortgelijk gedrag. De Raad oordeelt dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim, in tegenstelling tot de rechtbank die dit oordeel had vernietigd. De Raad heeft daarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, waaronder de ernst van het plichtsverzuim en het feit dat betrokkene eerder soortgelijk gedrag heeft vertoond. De Raad heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd.

Uitspraak

19.4844 AW, 20/1498 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 oktober 2019, 19/1703 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 17 december 2020
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Amrani een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 20 maart 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens betrokkene heeft mr. Amrani gronden aangevoerd tegen het besluit van 20 maart 2020.
Partijen hebben een nadere reactie ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2020. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J. Hauser. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Amrani.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds [datum in] 1999 werkzaam bij de gemeente Amsterdam, Dienst [naam] , laatstelijk als [functie] bij de Afdeling [A] , cluster [cluster].
1.2.
Bij besluit van 19 december 2017 is aan betrokkene de disciplinaire straf van berisping opgelegd wegens plichtsverzuim bestaand uit het niet opvolgen van voorschriften en aanwijzingen die gelden voor het aanwezig zijn op het werk, het tijdig afmelden in verband met verhindering en het communiceren over re-integratie. Betrokkene heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.3.
Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en betrokkene zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 31 juli 2018 met toepassing van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) aan betrokkene met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Subsidiair is aan betrokkene ontslag verleend wegens een onherstelbare vertrouwensbreuk op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA en meer subsidiair wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor zijn functie anders dan door ziekte of gebreken op grond van artikel 12.12, aanhef en onder a, van de NRGA. Het college heeft betrokkene verweten dat:
- hij op 20 december 2017 zonder bericht van verhindering niet is verschenen op het met hem geplande beoordelingsgesprek;
- hij op 21, 22 en 27 december 2017 niet verschenen is op het werk en in strijd met de afspraken ook niet bereikbaar was voor de dienst;
- hij op 28 december 2017 zich in strijd met het ziekteverzuimprotocol via WhatsApp ziek heeft gemeld bij zijn leidinggevende;
- hij op 25 januari 2018 zich in strijd met het ziekteverzuimprotocol vanaf het vakantieadres heeft ziek gemeld bij een collega en hij nadien niet bereikbaar was voor die dienst;
- niet is gebleken dat hij op de oorspronkelijke datum van terugkeer uit [vakantieland] , om medische redenen niet kon terugvliegen naar Nederland, als gevolg waarvan hij ongeoorloofd afwezig is geweest;
- hij bij terugkomst op 1 maart 2018 zich niet direct op het werk heeft gemeld, terwijl de bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat hij toen volledig arbeidsgeschikt was;
- hij op 16 maart 2018 zonder bericht van verhindering niet is verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts en eerst bij het indienen van een zienswijze weer van zich heeft laten horen.
1.4.
Bij besluit van 15 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd enhet college opgedragen binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat de verweten gedragingen door betrokkene zijn begaan, deze als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt en dit plichtsverzuim betrokkene kan worden toegerekend, maar dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig is aan de aard en ernst van dat plichtsverzuim. De rechtbank heeft daarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, waaronder het lange dienstverband, de financiële gevolgen voor betrokkene, diens leeftijd en zijn positie op de arbeidsmarkt. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat het college niet bij zijn beoordeling heeft betrokken dat betrokkene tegen zijn zin is overgeplaatst naar een bureaufunctie en deze nieuwe functie voor de gezondheid van betrokkene grote nadelige gevolgen heeft gehad. De rechtbank heeft voorts bij haar oordeel betrokken het advies van de bedrijfsarts om vanaf 18 december 2017 voor de klachten van betrokkene een periode van duurzaamheid in te laten gaan, inclusief de vakantieperiode, en aan te zien of betrokkene zijn werkzaamheden zonder verzuim kan maken, naast een traject van mobiliteit. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat een ontslag wegens verstoorde verhoudingen, dan wel een ontslag wegens ongeschiktheid voor de vervulling van de functie, anders dan wegens ziekte of gebrek, evenmin stand kan houden.
3. Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, omdat hij zich niet kan vinden in de evenredigheidstoetsing van de rechtbank. Het college is - kort gezegd - van mening dat het plichtsverzuim ernstig genoeg is om een onvoorwaardelijk strafontslag te kunnen dragen.
4.1.
Bij het nader besluit van 20 maart 2020 heeft het college het besluit van 31 juli 2018 herroepen en betrokkene de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd op grond van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, in samenhang met artikel 13.7 van de NRGA. Daarbij heeft het college bepaald dat het besluit, in afwachting van de uitspraak van de Raad, een voorlopig karakter draagt en vervalt wanneer de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigt. Dit nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Betrokkene heeft zich verzet tegen de voorwaardelijkheid van het nader besluit. Hij stelt zich op het standpunt dat met het nader besluit het strafontslag definitief is ingetrokken. Het hoger beroep van het college moet volgens betrokkene niet ontvankelijk worden verklaard wegens gebrek aan (proces)belang.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het hoger beroep heeft in een zaak als deze geen opschortende werking, zodat het college uitvoering diende te geven aan de aangevallen uitspraak. Bij besluit van 20 maart 2020 heeft het college dan ook opnieuw op het bezwaar beslist. Het college heeft het bezwaar gegrond verklaard en aan betrokkene is de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd. Dit betekent dat het dienstverband herleeft. Voorts heeft het college besloten om over te gaan tot nabetaling en doorbetaling van het salaris en salaristoelage(n). Ook heeft het college er op gewezen dat in het geval de Raad de aangevallen uitspraak vernietigt, zij over zal gaan tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde salaris. Dit nadere besluit dient aangemerkt te worden als een voorwaardelijk besluit in die zin dat, mocht uiteindelijk het bestreden besluit in stand blijven, aan het nader besluit geen rechten kunnen worden ontleend. Anders dan betrokkene meent heeft het college om die reden nog steeds belang bij het hoger beroep.
5.2.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil de vraag of de opgelegde straf van ontslag onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim.
5.3.
Bij het besluit van 19 december 2017, waarbij betrokkene schriftelijk is berispt, is betrokkene er op gewezen dat hij zich niet heeft gehouden aan voorschriften en aanwijzingen die gelden voor het aanwezig zijn op het werk, het tijdig afmelden in verband met verhindering en het communiceren over re-integratie. Aanleiding daarvoor was een scala aan incidenten. Zo heeft betrokkene zijn leidinggevende in november en december 2017 in het ongewisse gelaten over de opbouw van het re-integratietraject en is het niet duidelijk wanneer hij op het werk aanwezig is. Daarnaast was betrokkene in dat jaar niet of moeilijk te bereiken tijdens perioden van arbeidsongeschiktheid. Verder heeft betrokkene om onduidelijke redenen een vergaderverzoek voor het op 14 december 2017 geplande gesprek met zijn loopbaancoach geweigerd. Ook is betrokkene op die dag, zonder bericht van afwezigheid, niet op het werk verschenen en heeft hij na een oproep om alsnog op het werk te verschijnen niets van zich laten horen. De gedragingen zijn door het college aangemerkt als plichtsverzuim. Na de schriftelijke berisping gold betrokkene als een gewaarschuwd mens.
5.4.
De disciplinaire maatregel van een berisping heeft er echter niet toe geleid dat betrokkene zijn gedrag heeft aangepast. Betrokkene heeft zich vanaf eind december 2017 en derhalve binnen zeer korte tijd wederom schuldig gemaakt aan soortgelijk en doorgaand gedrag. Betrokkene is toen wederom zonder bericht van verhindering meerdere dagen niet op het werk verschenen en hij was evenmin bereikbaar voor de dienst. Voorts heeft betrokkene zich tijdens zijn vakantie op 25 januari 2018 in strijd met het verzuimprotocol ziek gemeld en was hij niet bereikbaar voor de dienst. Verder was hij vanaf de oorspronkelijke datum van terugkeer ongeoorloofd afwezig van zijn werk en heeft zich bij terugkeer niet direct gemeld op het werk. Op 16 maart 2018 is hij zonder bericht van verhindering niet verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts en heeft daarna geruime tijd niets meer van zich laten horen. Zeker na de eerdere berisping mocht het college van betrokkene verlangen dat hij zich zou houden aan de regels die gelden voor het aanwezig zijn op het werk en de voorschriften zoals neergelegd in het ziekteverzuimprotocol. Dat betrokkene meende dat hij arbeidsongeschikt was en daarin ook de reden is gelegen dat hij te laat is teruggekeerd van vakantie en niet steeds bereikbaar was, maakt dit niet anders
.De bedrijfsarts heeft immers geoordeeld dat er geen medische redenen waren om aan te nemen dat betrokkene niet op de geplande datum kon terugkeren naar Nederland of zich bij terugkeer had kunnen melden op het werk om met zijn leidinggevende hervatting van de werkzaamheden te bespreken. De bedrijfsarts heeft betrokkene vanaf 1 maart 2018 arbeidsgeschikt geacht voor (passend) eigen werk. Betrokkene heeft niet door middel van een deskundigenoordeel of andere medische stukken aangetoond arbeidsongeschikt te zijn
.
5.5.
Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. De Raad slaat daarbij acht op de ernst en de aard van het plichtsverzuim en het feit dat hij eerder soortgelijk plichtsverzuim heeft gepleegd, daarop is gewezen en ervoor is gestraft. Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college de overplaatsing naar een bureaufunctie bij de beoordeling van de evenredigheid had dienen te betrekken, aangezien uit de stukken niet is gebleken dat betrokkene zich heeft verzet tegen besluiten omtrent de plaatsing in zijn huidige functie en evenmin is gebleken dat deze functie voor de gezondheid van betrokkene grote nadelige gevolgen heeft gehad. Zoals hierover onder 5.4 is overwogen heeft de bedrijfsarts betrokkene arbeidsgeschikt geacht voor zijn eigen passende werk. Dat appellant een langdurige staat van dienst heeft, van gevorderde leeftijd is en dat hij een groot (financieel) belang heeft bij voortzetting van zijn dienstverband legt te weinig gewicht in de schaal om het gegeven strafontslag niet evenredig aan het plichtsverzuim te achten.
5.6.
Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak
- voor zover aangevochten - moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5.7.
De Raad zal het nadere besluit van 20 maart 2020 vernietigen, omdat aan dit besluit de grondslag is komen te ontvallen.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 februari 2019 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 20 maart 2020.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur