Uitspraak
19.2587 WUV, 19/2588 WUV
OVERWEGINGEN
-zonder eventuele vervolgvonnissen
-de einddatum van de detentie ligt op 1 juli 2020.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een appellant tegen besluiten van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De appellant, geboren in 1948, was met de vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) gelijkgesteld en ontving een periodieke uitkering en voorzieningen. Echter, na een melding van detentie per 20 september 2018 heeft de Sociale verzekeringsbank de betalingen op grond van de Wuv met terugwerkende kracht stopgezet. De Raad oordeelde dat, gezien de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 37, eerste lid, van de Wuv, de appellant gedurende zijn detentie geen recht had op uitkering. De appellant had geen minderjarige kinderen en was niet getrouwd, waardoor artikel 37, tweede lid, van de Wuv niet van toepassing was. De Raad concludeerde dat de besluiten van de Sociale verzekeringsbank om de uitkeringen stop te zetten en het teveel betaalde bedrag terug te vorderen, rechtmatig waren. De beroepen van de appellant werden ongegrond verklaard.