Uitspraak
19.3840 WUV
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
Op 13 februari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak tussen appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 augustus 2019, waarin de uitkering als nabestaande op nihil was gesteld. De echtgenote van appellant, betrokkene, was vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en was in 2019 overleden. Appellant ontving een periodieke uitkering als nabestaande, maar deze was vastgesteld op € 0,00 bruto per maand na verrekening van zijn andere inkomsten, waaronder AOW en pensioen.
Appellant betwistte de nihilstelling van de uitkering en voerde aan dat er in het verleden toezeggingen waren gedaan over een uitkering van 50% na het overlijden van betrokkene. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was voor deze toezegging en dat de wettelijke bepalingen van de Wuv vereisen dat alle inkomsten van appellant in mindering worden gebracht op de uitkering. De Raad concludeerde dat de beslissing van verweerder om de uitkering op nihil te stellen rechtmatig was en dat er geen grond was voor het oordeel dat de uitkering onjuist was vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 13 februari 2020.