ECLI:NL:CRVB:2020:293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
19/3840 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nihilstelling van uitkering als nabestaande wegens verrekening van andere inkomsten

Op 13 februari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak tussen appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 augustus 2019, waarin de uitkering als nabestaande op nihil was gesteld. De echtgenote van appellant, betrokkene, was vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en was in 2019 overleden. Appellant ontving een periodieke uitkering als nabestaande, maar deze was vastgesteld op € 0,00 bruto per maand na verrekening van zijn andere inkomsten, waaronder AOW en pensioen.

Appellant betwistte de nihilstelling van de uitkering en voerde aan dat er in het verleden toezeggingen waren gedaan over een uitkering van 50% na het overlijden van betrokkene. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was voor deze toezegging en dat de wettelijke bepalingen van de Wuv vereisen dat alle inkomsten van appellant in mindering worden gebracht op de uitkering. De Raad concludeerde dat de beslissing van verweerder om de uitkering op nihil te stellen rechtmatig was en dat er geen grond was voor het oordeel dat de uitkering onjuist was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 13 februari 2020.

Uitspraak

19.3840 WUV

Datum uitspraak: 13 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 augustus 2019, kenmerk BZ011306103 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2020. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
De echtgenote van appellant, [betrokkene] (betrokkene), is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. [In] 2019 is zij overleden. Bij besluit van 19 maart 2019 is aan appellant met ingang van 1 april 2019 een periodieke uitkering toegekend als nabestaande van betrokkene. In afwachting van de door appellant in te dienen financiële gegevens heeft verweerder bij besluit van 12 april 2019 een voorschot op de uitkering bepaald van € 0,00 bruto per maand.
1.2.
Na ontvangst van de benodigde financiële gegevens heeft verweerder bij besluit van
14 mei 2019 de periodieke uitkering vastgesteld op € 0,00 bruto per maand. Tot dit bedrag is verweerder gekomen na verrekening van de inkomsten die appellant ontvangt uit AOW, Abp‑pensioen en het vermogen, met de uitkering die aan appellant als nabestaande kan worden toegekend. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In bezwaar en beroep keert appellant zich tegen de nihil stelling van de uitkering en het op die uitkering in mindering brengen van zijn overige inkomsten, aangezien in het verleden vanuit (de rechtsvoorganger van) verweerder de toezegging zou zijn gedaan dat bij het overlijden van betrokkene de uitkering 50% zou bedragen. Rekening houdend met die toezegging zijn appellant en betrokkene bepaalde financiële verplichtingen aangegaan
.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 10 van de Wuv bedraagt het uitkeringspercentage voor een nabestaande die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt 50% van de grondslag waarop de uitkering van betrokkene is gebaseerd. Dat in het geval van appellant destijds zou zijn toegezegd dat na het overlijden van betrokkene 50% van de door haar ontvangen uitkering aan appellant zal worden uitgekeerd is bij een daartoe verricht onderzoek door verweerder geen enkele aanwijzing voor gevonden. Hiermee wordt niet gezegd dat aan de woorden van appellant wordt getwijfeld, maar er zijn nu eenmaal geen gegevens aangetroffen die het betoog ondersteunen.
3.2.
Vervolgens is in artikel 19 van de Wuv voorgeschreven welke inkomsten op de uitkering in mindering moeten worden gebracht. Het gaat daarbij in beginsel om alle inkomsten. Van deze dwingende bepalingen kan en mag verweerder niet afwijken. Dat appellant zich door het overlijden van betrokkene geconfronteerd ziet met een (aanzienlijke) inkomensachteruitgang kan niets veranderen aan de wettelijke plicht van verweerder om de overige inkomsten van appellant te verrekenen met de periodieke uitkering die aan hem als nabestaande van de vervolgde is toegekend. Omdat de inkomsten die appellant ontvangt uit AOW, Abp-pensioen en uit het vermogen meer bedragen dan de periodieke uitkering die hem als nabestaande kan worden toegekend, komt de periodieke uitkering om die reden niet tot uitbetaling. Er is geen grond gevonden voor het oordeel dat verweerder de periodieke uitkering onjuist heeft vastgesteld.
3.3.
Uit 3.1 en 3.2 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroğlu