ECLI:NL:CRVB:2020:2918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
19/905 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich op 20 december 2007 ziek meldde met psychische klachten, ontving sinds 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2017 concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering per 1 maart 2018. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 29 oktober 2020, die via videobellen plaatsvond, heeft appellante haar standpunt toegelicht, ondersteund door informatie van haar systeemtherapeute. Het Uwv verwees naar eerdere rapporten van verzekeringsartsen en stelde dat er geen nieuwe relevante medische informatie was overgelegd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies die daaruit waren getrokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 905 WIA

Datum uitspraak: 24 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2019, 18/4129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , België (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.A. Wijnands, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijnands. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is fulltime werkzaam geweest als productiemedewerker. Zij heeft zich op 20 december 2007 ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 17 december 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Per 17 februari 2011 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellante is tevens parttime werkzaam geweest als schoonmaakster en na een ziekteperiode werkte zij sinds eind december 2017 weer vier uur per dag.
1.2.
In het kader van een WIA-herbeoordeling op verzoek van haar voormalige werkgever heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 8 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellante bij besluit van 22 december 2017 ingetrokken met ingang van 1 maart 2018, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit zorgvuldig is voorbereid en dat de door de verzekeringsarts voor appellante geformuleerde beperkingen juist zijn. Door de verzekeringsartsen is goed gemotiveerd dat er geen aanleiding is om voor appellante een urenbeperking op te nemen en dat ook de door appellante als zwaar ervaren combinatie van een voltijds baan met zorgtaken daarvoor geen reden is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen wel heeft onderschat en dat de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt informatie overgelegd van haar systeemtherapeute. Deze heeft er op gewezen dat begeleiding vanwege de psychische problemen van appellante, onder meer als gevolg van het zogenaamde bodemloos-syndroom, nog steeds noodzakelijk wordt geacht. Appellante heeft voorts informatie overgelegd waaruit naar haar mening blijkt dat zij kampt met een depressie. Appellante stelt dat zij door haar psychische klachten en haar zorgtaken niet voltijds kan werken en dat haar WIA-uitkering ten onrechte is beëindigd.
3.2.
Het Uwv heeft verwezen naar de eerder in de procedure uitgebrachte rapporten van de verzekeringsartsen. Het Uwv heeft gesteld dat daarmee het bestreden besluit adequaat is onderbouwd, dat appellante geen nieuwe relevante medische informatie heeft overgelegd en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Ter beoordeling is of de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond heeft verklaard. In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 maart 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
De namens appellante in hoger beroep overgelegde informatie van haar systeemtherapeute en het rapport van een arbeidsdeskundige over haar re‑integratiemogelijkheden bieden geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De informatie komt overeen met wat de systeemtherapeute in eerdere brieven heeft geschreven en waarmee door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening is gehouden bij het vaststellen van de beperkingen van appellante. In haar rapport van 19 april 2018 heeft deze verzekeringsarts voldoende onderbouwd dat er geen objectief medische grond is, wat op grond van de toepasselijke wettelijke bepaling wel vereist is, om in dit geval rekening te houden met de belasting van de zorgtaken en de impact daarvan op de psychische klachten van appellante. Het Uwv heeft daar bij verweer in hoger beroep terecht op gewezen. Ook het arbeidskundig re-integratierapport kan niet tot een ander oordeel leiden, nu dat geen relevante nieuwe medische informatie bevat die van belang is voor de belastbaarheid van appellante per 1 maart 2018 en haar geschiktheid voor de geselecteerde functies.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.L. Abdoellakhan