ECLI:NL:CRVB:2020:2916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
18/6612 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 10 juni 2016 ziek gemeld met zowel fysieke als psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts op 24 april 2017, werd appellant belastbaar geacht met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant niet in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar wel geschikt was voor andere functies, zoals wikkelaar en productiemedewerker.

Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering van appellant per 10 juli 2017, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de belastbaarheid van appellant te twijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen onvoldoende waren onderzocht. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid juist was. De nieuwe medische informatie die appellant in hoger beroep aanvoerde, bood geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6612 ZW

Datum uitspraak: 24 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 november 2018, 17/4931 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Burgers, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Burgers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Op
10 juni 2016 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 24 april 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft appellant niet in staat geacht zijn eigen werk te verrichten, maar wel de functies van wikkelaar, productiemedewerker en samensteller kunststof- en rubberindustrie. Op basis daarvan is berekend dat appellant per 9 juni 2017 nog 75,59% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 mei 2017 de ZW-uitkering van appellant per 10 juli 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. In het bezwaar van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de FML op 11 oktober 2017 aan te passen. Een beperking is aangenomen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten is vereist en de beperking op het maken van schroefbewegingen met hand en arm is geschrapt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geselecteerde functies onverminderd geschikt geacht voor appellant. Het Uwv heeft vervolgens het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 mei 2017 bij besluit van 20 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan zijn de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 oktober 2017 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen volgen in zijn keuze om geen aanvullende informatie bij de behandelend psycholoog op te vragen, omdat het klinisch beeld voor het beantwoorden van de vraagstelling helder was en er geen aanleiding was om aan de anamnese te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is gevolgd in het standpunt dat er geen aanleiding is om opnieuw een psychiatrisch onderzoek te verrichten. Een diagnose is volgens de rechtbank op zichzelf niet doorslaggevend voor het aannemen van beperkingen. Bovendien mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel en kan hij geacht worden over voldoende kennis en ervaring te beschikken om op basis van eigen bevindingen tot een afgewogen oordeel te komen. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Volgens de rechtbank heeft appellant niet met medische stukken onderbouwd dat hij meer beperkt is dan is aangenomen. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen onvoldoende zorgvuldig zijn onderzocht en zijn onderschat. Ter onderbouwing hiervan verwijst appellant naar de in hoger beroep ingebrachte medische stukken van onder meer de behandelend psychiater van GGZ Altrecht. Door zijn psychische en lichamelijke klachten is appellant niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank aan beide oordelen ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.2.3.
Aan de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie, bestaande uit een patiëntendossier, een ontslagbrief van de behandelend psychiater bij GGZ Altrecht van
9 maart 2020, een rapportage van de behandelend psycholoog en psychiater bij GGZ Altrecht van 24 september 2020, een brief van de behandelend psychiater bij GGZ Noord‑Holland‑Noord van 3 september 2020 en een ongedateerde brief van een AIOS orthopedie van Noordwest Ziekenhuisgroep, kan niet het gewicht worden ontleend dat hij wenst. Deze informatie dateert van ruim na de datum in geding van 10 juli 2017 en biedt geen aanknopingspunten appellant te volgen in zijn standpunt dat zijn beperkingen rond die datum zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 22 oktober 2020 gemotiveerd ingegaan op de voornoemde medische informatie en kan in zijn conclusie worden gevolgd dat er geen aanleiding bestaat tot een ander oordeel over de voor appellant vastgestelde beperkingen. Appellant heeft verder in hoger beroep geen informatie ingebracht waaruit moet worden afgeleid dat hij meer beperkt is dan is vastgesteld. Zijn grond slaagt niet.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Appellant heeft hiertegen in hoger beroep geen concrete gronden gericht.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet in tegenwoordigheid van
B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B.V.K. de Louw