ECLI:NL:CRVB:2020:2863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
20/1758 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet betalen griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant had hoger beroep ingesteld, maar had geen griffierecht betaald, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van zijn beroep. De Raad heeft appellant herhaaldelijk gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht, dat in dit geval € 131,- bedroeg. Appellant heeft een beroep op betalingsonmacht gedaan, maar de Raad heeft vastgesteld dat hij niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldeed. Ondanks dat appellant tijdig een formulier had ingediend, bleek uit de inkomensverklaring dat zijn verzamelinkomen in 2018 € 15.229,- bedroeg, wat boven de bijstandsnorm lag. De Raad heeft appellant meerdere keren de kans gegeven om zijn financiële situatie te verduidelijken, maar uiteindelijk is het griffierecht niet tijdig betaald. Hierdoor heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, zonder verder onderzoek te doen. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Datum uitspraak: 17 november 2020
20/1758 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 april 2020, 19/5669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 21 mei 2020 is appellant erop gewezen dat een griffierecht van € 131,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij ongedateerde brief, bij de Raad ingekomen op 29 mei 2020, heeft appellant een beroep op betalingsonmacht gedaan.
Bij brief van 12 juni 2020 is appellant gewezen op de criteria die gelden voor het aannemen van ‘betalingsonmacht’. Appellant is een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van het bij de brief gevoegde formulier te reageren op voornoemde brief.
Daarbij is appellant erop gewezen dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen als het formulier niet op tijd is teruggestuurd, niet compleet is ingevuld en/of gegevens ontbreken en dat er geen gelegenheid is tot aanvulling van het formulier of de gegevens.
Appellant heeft dit formulier ingevuld en ingezonden binnen de gestelde termijn.
Bij brief van 18 juni 2020 heeft de Raad een inkomensverklaring van appellant opgevraagd bij de Raad voor rechtsbijstand.
Bij brief van 26 juni 2020 heeft de Raad voor de Rechtsbijstand de inkomensverklaring van appellant overgelegd. Uit deze verklaring blijkt dat het verzamelinkomen van appellant € 15.229,- bedraagt in het peiljaar 2018.
Bij brief van 7 juli 2020 is aan appellant een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van de bij de brief gevoegde verklaring te reageren, nu de gegevens in de inkomensverklaring niet actueel waren. Daarbij is appellant erop gewezen dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen als het formulier niet op tijd is teruggestuurd, niet compleet is ingevuld en/of gegevens ontbreken en dat er geen gelegenheid is tot aanvulling van het formulier of de gegevens.
Appellant heeft binnen de gestelde termijn een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat de gegevens nog actueel zijn en appellant niet over vermogen beschikt.
Bij brief van 15 juli 2020 heeft de Raad naar aanleiding van de door appellant verstrekte gegevens meegedeeld dat appellant niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet en dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen. Daarbij is aan appellant meegedeeld dat hij een (nieuwe) herinnering griffierecht ontvangt en is hem verzocht het griffierecht binnen in de herinnering gestelde betalingstermijn te betalen. Voorts is erop gewezen dat het niet of niet op tijd betalen van het griffierecht kan leiden tot een niet-ontvankelijk verklaren van het (hoger) beroep.
Bij brief van 19 juli 2020 heeft appellant verzocht de beslissing met betrekking tot afwijzing van beroep op betalingsonmacht te herzien omdat hij het griffierecht niet kan betalen.
Bij brief van 24 juli 2020 heeft de Raad aan appellant meegedeeld dat het inkomen waarover hij kan beschikken meer bedraagt dan 90 % van de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Met schulden en woonlasten wordt geen rekening gehouden. Zijn verzoek om vrijstelling van het griffierecht is afgewezen, deze beslissing blijft ongewijzigd.
Bij aangetekende brief van 16 augustus 2020 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van P.A.M. Hulsdouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) P.A.M. Hulsdouw
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.