In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn eerdere hoger beroep. De Raad had eerder, op 6 mei 2020, het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet tijdig was betaald. Appellant, vertegenwoordigd door drs. F. Elidrissi, heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 2 oktober 2020 zijn partijen niet verschenen.
De Raad overweegt dat appellant in verzet heeft aangevoerd dat hij onvoldoende inkomen heeft om het griffierecht te betalen en dat hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor de betaling van het griffierecht. De Raad stelt echter vast dat er geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die erop wijzen dat appellant niet in verzuim is geweest. De wetgeving, specifiek artikel 8:41, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bepaalt dat het niet tijdig betalen van het griffierecht leidt tot niet-ontvankelijkheid, tenzij er sprake is van verschoonbaarheid van het verzuim.
De Raad concludeert dat appellant op de hoogte had moeten zijn van de fatale termijn voor het betalen van het griffierecht, zoals vermeld in de aangetekende betalingsherinnering die op 17 januari 2020 is verzonden. Daarom wordt het verzet ongegrond verklaard. De Raad bepaalt dat het te laat betaalde griffierecht van € 128,- door de griffier aan appellant zal worden terugbetaald, maar er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.