ECLI:NL:CRVB:2020:2673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
20/2178 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzoek om voorlopige voorziening wegens niet-betaling griffierecht

Op 27 oktober 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 20/2178 PW-VV. Het verzoek om een voorlopige voorziening is niet-ontvankelijk verklaard omdat verzoekster, ondanks herhaalde aanmaningen, het verschuldigde griffierecht niet heeft voldaan. De gemachtigde van verzoekster, mr. N. Talhaoui, had hoger beroep ingesteld en verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft verzoekster herhaaldelijk gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht, maar ook na de gestelde termijnen is dit bedrag niet bijgeschreven. De Raad heeft in overeenstemming met artikel 8:83, derde lid, van de Awb geoordeeld dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig voldoen aan proceskosten, zoals het griffierecht, en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzieningenrechter E.C.R. Schut, met N. Khachatryan als griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 27 oktober 2020
20/2178 PW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. N. Talhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

OVERWEGINGEN

Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb zijn onder meer de artikelen 8:81, 8:82 en 8:83 van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Ingevolge artikel 8:81 in samenhang met artikel 8:104 van de Awb, kan indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep bij de Raad is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:82, eerste lid, van de Awb bepaalt dat van de verzoeker een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:82, derde lid, is artikel 8:41, derde tot en met zesde lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor de bijschrijving of storting van het griffierecht twee weken bedraagt.
Bij brief van 17 juni 2020 is de gemachtigde van verzoekster erop gewezen dat verzoekster ter zake van het ingediende verzoek een griffierecht van € 131,-, is verschuldigd, welk bedrag binnen twee weken na dagtekening van die brief dient te zijn voldaan.
Bij brief van 19 juni 2020 is namens verzoekster een beroep op betalingsonmacht gedaan.
Bij brief van 29 juni 2020 is de gemachtigde van verzoekster gewezen op de criteria die gelden voor het aannemen van ‘betalingsonmacht’. De gemachtigde van verzoekster is een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van het bij de brief gevoegde formulier te reageren op voornoemde brief. Daarbij is de gemachtigde van verzoekster erop gewezen dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen als het formulier niet op tijd is teruggestuurd, niet compleet is ingevuld en/of gegevens ontbreken en dat er geen gelegenheid is tot aanvulling van het formulier of de gegevens.
Verzoekster heeft dit formulier ingevuld en ondertekend ingezonden. De Raad heeft het op
op 6 juli 2020 ontvangen.
Bij brief van 10 juli 2020 heeft de Raad een inkomensverklaring met betrekking tot verzoekster opgevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand.
Bij brief van 21 juli 2020 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de inkomensverklaring van verzoekster overgelegd. Uit deze verklaring blijkt dat het verzamelinkomen van verzoekster €20.098,- bedraagt in het peiljaar 2018.
Bij brief van 13 augustus 2020 is aan de gemachtigde van verzoekster een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van de bij de brief gevoegde verklaring te reageren, nu de gegevens in de inkomensverklaring niet actueel waren.
Op 17 augustus 2020 heeft de Raad de ingevulde verklaring ontvangen waaruit blijkt dat de inkomensgegevens van verzoekster niet meer actueel zijn en dat verzoekster niet over vermogen beschikt.
Bij brief van 18 augustus 2020 is de gemachtigde van verzoekster verzocht een kopie van de uitkeringsspecificatie en/of salarisspecificatie van verzoekster over de maand juni 2020 en juli 2020 in te zenden.
Bij brief van 1 september 2020 heeft de gemachtigde van verzoekster de uitkeringsspecificatie van verzoekster over de maand juni 2020 en juli 2020 overgelegd.
Bij brief van 10 september 2020 is de gemachtigde van verzoekster meegedeeld dat op basis van de verstrekte gegevens verzoekster niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet en dat het beroep op betalingsonmacht is afgewezen. Daarbij is de gemachtigde van verzoekster meegedeeld dat hij een (nieuwe) herinnering griffierecht zal ontvangen en is hem verzocht het griffierecht binnen de op de herinnering gestelde termijn te betalen. Voorts is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de voorlopige voorziening.
Bij aangetekende brief van 11 september 2020 is de gemachtigde van verzoekster nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen één week na dagtekening dient te zijn bijgeschreven op de in die brief genoemde bankrekening dan wel contant op het bezoekadres van de Raad dient te zijn betaald. Daarbij is erop gewezen dat overschrijding van die termijn leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om voorlopige voorziening.
Ook binnen die termijn is het griffierecht niet voldaan.
Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen moet dan ook kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard, met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek
niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van N. Khachatryan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2020.
(getekend)E.C.R. Schut
(getekend) N. Khachatryan