ECLI:NL:CRVB:2020:2666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
19/1585 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 3 oktober 2016 ziek gemeld met voetklachten en ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft haar in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW. Na een medisch onderzoek door een arts van het Uwv op 8 augustus 2017, waarin ook andere medische klachten zoals diabetes en psychische problemen werden vastgesteld, concludeerde het Uwv dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Hierop werd haar ZW-uitkering per 3 november 2017 beëindigd.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies juist waren. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat haar medische beperkingen niet goed waren meegewogen en dat zij niet in staat was de geselecteerde functies uit te oefenen. Het Uwv en de ex-werkgever hebben het verweer van appellante bestreden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling de argumenten van appellante herhaaldelijk overwogen, maar kwam tot de conclusie dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1585 ZW

Datum uitspraak: 29 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 maart 2019, 18/861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats´] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever B.V.] (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P.M. Hogervorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens ex-werkgever heeft mr. A.J.H.M. Borgers-Leermakers, advocaat, een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 6 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hogervorst. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.M.C. Vangangelt. Ex-werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster in dienst van ex‑werkgever voor gemiddeld 15,67 uur per week. Op 3 oktober 2016 heeft zij zich ziek gemeld met voetklachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 8 augustus 2017 gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante ook diabetes en psychische klachten heeft. Hij heeft haar belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten en heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 98,18% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft de ZW-uitkering bij besluit van 15 september 2017 beëindigd per 3 november 2017, omdat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2018 ten grondslag. Deze heeft appellante gesproken op de hoorzitting van 2 januari 2017 en aansluitend onderzocht. Op basis van zijn onderzoek en van informatie van behandelend artsen van appellante heeft deze verzekeringsarts aanleiding gezien om in verband met de slaapproblemen van appellante aanvullende beperkingen op te nemen ten aanzien van nachtelijke werkzaamheden en sterk wisselende werktijden. De verzekeringsarts heeft deze opgenomen in een FML van 5 maart 2018. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een nieuwe beoordeling gemaakt van de arbeidsmogelijkheden van appellante en geconcludeerd dat appellante vier van de aanvankelijk geselecteerde functies nog kan uitoefenen. Haar mate van arbeidsongeschiktheid blijft ongewijzigd 98,18%.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft ter ondersteuning van haar beroepsgronden informatie van haar behandelend neuroloog van 26 februari 2016 overgelegd betreffende haar polsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin aanleiding gezien aan de FML nog beperkingen toe te voegen voor knijp-, grijp en wringbewegingen en deze opgenomen in een FML van 12 februari 2019. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep was appellante ook met die beperkingen in staat de geselecteerde functies te verrichten, zodat het niet heeft geleid tot een wijziging van het besteden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van appellante niet juist in de FML van 12 februari 2019 zijn opgenomen. Appellante moet volgens de rechtbank in staat worden geacht de geselecteerde functies uit te oefenen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij als gevolg van haar medische beperkingen niet in staat was de functies uit te oefenen. Appellante heeft gesteld dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en niet al haar medische klachten voldoende heeft meegewogen. Zij heeft gewezen op haar beenklachten, de pols- en handklachten en haar slaapproblemen. Ook juist de combinatie van klachten zorgt ervoor dat zij niet kon werken, waar het Uwv onvoldoende oog voor heeft gehad. Appellante heeft verwezen naar de resultaten van een observatie bij het AZM in Maastricht in februari 2019, naar informatie betreffende haar psychische klachten uit 2007 en naar het gegeven dat zij weer in behandeling is bij een psychiater. Uit de informatie blijkt dat zij alleen maar heeft getracht te overleven en verder tot niets in staat was. Appellante heeft verzocht om benoeming van een deskundige en heeft verduidelijkt dat zij daarvoor zelf niet de middelen heeft.
3.2.
Het Uwv heeft er op gewezen dat appellante in hoger beroep geen voor de beoordeling relevante nieuwe medische informatie heeft ingediend en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Ex-werkgever heeft zich aangesloten bij het verweer van het Uwv.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Appellante is op het spreekuur en later op de hoorzitting gezien door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het rapport van deze laatste van 5 maart 2018 blijkt dat de gehele medische situatie van appellante is beoordeeld en dat daarbij de beschikbare informatie van haar behandelend artsen is betrokken. In de beroepsfase heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van nieuwe informatie van haar behandelend neuroloog betreffende haar polsklachten, nog extra beperkingen voor appellante geformuleerd. In deze rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat met de in de FML van 12 februari 2019 opgenomen arbeidsmogelijkheden, recht is gedaan aan de objectiveerbare medische beperkingen van appellante.
4.4.
Appellante heeft er op gewezen dat zij in 2019 is onderzocht, dat daaruit naar voren is gekomen dat zij niet in balans is, en dat zij weer onder behandeling is van een psychiater. In de FML van 12 februari 2016 zijn enkele beperkingen opgenomen die betrekking hebben op het psychisch functioneren van appellante in november 2017. Deze zijn gericht op het voorkomen van stress, piekbelasting. Verder kan appellante geen conflicten hanteren en niet leidinggeven. Deze beperkingen zijn door de verzekeringsarts geformuleerd nadat hij zelf appellante op het spreekuur van 8 augustus 2017 ook mede psychisch had onderzocht. Daarbij is verder betrokken dat bij appellante in 2007 een aanpassingsstoornis is gediagnostiseerd, maar zij niet meer werd behandeld voor haar psychische klachten, anders dan door de praktijkondersteuner van de huisarts, welke contacten in augustus 2017 zijn beëindigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hier later nog beperkingen voor nachtwerk en wisselende werktijden toegevoegd. In de rapporten hebben de verzekeringsartsen afdoende gemotiveerd dat met deze beperkingen voldoende tegemoet is gekomen aan de psychische klachten van appellante. De recent overgelegde informatie heeft betrekking op een periode ruim na de te beoordelen datum en biedt gelet op de overige gegevens onvoldoende aanknopingspunten voor een noodzakelijke aanpassing van de arbeidsmogelijkheden van appellante per 3 november 2017. Ook voor het inschakelen van een deskundige bestaat geen aanleiding, omdat er onvoldoende twijfel bestaat aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen voor appellante per deze datum geformuleerde beperkingen.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland