ECLI:NL:CRVB:2020:2652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
19/1833 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 16 juli 2015 bijstand op grond van de Participatiewet, maar er ontstond twijfel over de rechtmatigheid van deze bijstand na een anonieme tip dat zij samenwoonde met X. De gemeente Rotterdam voerde een onderzoek uit, waarbij onder andere een huisbezoek en waarnemingen plaatsvonden. Op basis van de onderzoeksbevindingen concludeerde het college dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met X en trok de bijstand per 6 maart 2018 in.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat de onderzoeksbevindingen niet klopten, maar de Raad oordeelde dat de bevindingen voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad benadrukte dat de omstandigheden die tot de gezamenlijke huishouding leidden niet relevant zijn voor de beoordeling van de feitelijke situatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor vergoeding van schade. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan.

Uitspraak

19 1833 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 29 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2019, 18/4846 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 16 juli 2015 bijstand op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij woonde ten tijde in geding met haar uit de relatie met X geboren kinderen op een adres te [gemeente] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip op 9 januari 2018 dat appellante zou samenwonen met X op het uitkeringsadres, hebben medewerkers van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij diverse instanties, het internet geraadpleegd, op 6 maart 2018 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres en appellante aansluitend gehoord. Op 8 maart 2018 heeft wederom een gesprek met appellante plaatsgevonden. Tevens is buurtonderzoek gedaan bij het uitkeringsadres en het adres van X. In de periode van 1 februari 2018 tot en met 6 maart 2018 hebben de medewerkers waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapportages van 17 januari 2018 en 12 april 2018.
1.3.
Bij besluit van 13 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante met ingang van 6 maart 2018 ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met X.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het college moet worden gelezen,
“3. Nu vaststaat dat uit de relatie van eiseres en [X] kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 6 maart 2018 tot en met 13 april 2018, slechts bepalend of eiseres en [X] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4. […]
5. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van verweerder dat niet alleen eiseres, maar ook [X] in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres van eiseres. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de bevindingen tijdens het huisbezoek op 6 maart 2018. Tijdens dit huisbezoek zijn vele kledingstukken van [X] aangetroffen, waaronder een op het bed aangetroffen opgevouwen pyjama, twee paar schoenen, korte broeken, spijkerbroeken, T-shirts en truien. Daarnaast zijn een scheerapparaat, poststukken en zowel het Nederlandse paspoort als het Turkse identiteitsbewijs van [X] aangetroffen in de woning van eiseres. Dat [X] zijn hoofdverblijf heeft in de woning van eiseres wordt ondersteund door de waarnemingen die zijn verricht. Tijdens de waarnemingen is geconstateerd dat [X] diverse malen de woning van eiseres verliet en binnentrad, waarbij hij gebruik maakte van een huissleutel. [X] werd daarbij, onder meer in de vroege ochtend, regelmatig vergezeld van (één van) zijn kinderen. Voorts is geconstateerd dat op de voordeur van de woning een naambordje aanwezig is met een foto van eiseres en [X] en de tekst: ‘Fam. [X]’. Dat [X] zijn hoofdverblijf heeft in de woning van eiseres wordt verder ondersteund door de verklaring van een buurtbewoner dat er in de woning van eiseres een man en een vrouw met drie kinderen wonen en dat hij de man - die hij na het tonen van een foto heeft herkend als [X] - iedere dag ziet. Daarnaast blijkt uit de tijdens het vooronderzoek door verweerder geraadpleegde Facebook-pagina van eiseres, dat eiseres zich daar presenteert als zijnde gehuwd met [X]. Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [X] onderdeel uitmaakt van het gezinsleven op het adres van eiseres. De enkele stelling van eiseres dat zij en [X] sinds 16 juli 2015 niet meer samenwonen vanwege trauma’s die voortkomen uit haar jeugd en haar eerdere huwelijk en dat [X] slechts één tot drie nachten per week bij haar blijft slapen, is onvoldoende voor een ander oordeel. Dat zij zich, als gesteld, naar de buitenwereld presenteren als samenwonend vanwege mogelijke bedreigingen door de ex-partner van eiseres, maakt het voorgaande evenmin anders. In dit verband merkt de rechtbank op dat de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang zijn voor de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding, nu deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was om de bijstandsuitkering van eiseres in te trekken vanaf 6 maart 2018.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt niet de juistheid van wat er tijdens de waarnemingen en het huisbezoek is geconstateerd. Zij voert echter aan dat de onderzoekbevindingen verklaarbaar zijn omdat X elke dag langskomt voor de kinderen en één tot drie keer per week bij haar blijft slapen. Zij en X wonen sinds 16 juli 2015 niet meer samen vanwege trauma’s die voortkomen uit haar jeugd en haar eerdere huwelijk. Zij presenteren zich naar de buitenwereld als samenwonend vanwege mogelijke bedreigingen door de ex-partner van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat ook onderzoeksbevindingen voorhanden zijn waaruit blijkt dat X niet verbleef op het uitkeringsadres. Daartoe heeft zij gewezen op de verklaring van een buurtbewoner nabij het uitkeringsadres die heeft verklaard dat hij X niet kent. Deze buurtbewoner zegt wel dat er Turkse mensen op het uitkeringsadres wonen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De in 1.2 en 2 genoemde bevindingen van het huisbezoek en de waarnemingen worden ondersteund door een gedetailleerde verklaring van een andere buurtbewoner nabij het uitkeringsadres. Deze getuige herkent X als zijnde de bewoner van het uitkeringsadres.
4.3.
Voorts heeft appellante nog aangevoerd dat het merkwaardig is dat de gezamenlijke huishouding voor de periode van 16 juli 2015 tot en met 28 februari 2018, in tegenstelling tot de periode die hier aan de orde is, niet in stand is gelaten, terwijl zij voor de onderzoeksbevindingen een duidelijke verklaring heeft gegeven. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat het college over een eerdere periode heeft geconcludeerd dat onvoldoende feitelijke grondslag voorhanden is voor de conclusie dat appellante en X een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, betekent niet dat die conclusie voor een latere periode ook zou moeten worden getrokken. Uit 4.1 volgt dat dit anders ligt voor de hier te beoordelen periode van 6 maart 2018 tot en met 13 april 2018.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Appellante heeft om schadevergoeding verzocht in de vorm van wettelijke rente over de wel verschuldigde maar niet of te laat betaalde uitkering. Nu uit het voorgaande volgt dat daarvan geen sprake is, is voor veroordeling tot vergoeding van schade geen grond, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.B.E. van Nimwegen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.