ECLI:NL:CRVB:2020:2612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
18/3511 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-pensioen en verzoek om herziening van eerder besluit

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1931, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2018, waarin haar verzoek om terug te komen van een eerder besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) werd afgewezen. Appellante had in 2009 een AOW-pensioen aangevraagd, dat met terugwerkende kracht vanaf februari 2008 werd toegekend. In 2017 verzocht zij de Svb om terug te komen op dit besluit, omdat zij een AOW-pensioen vanaf 1996 wenste. De Svb wees dit verzoek af, omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die aanleiding gaven voor herziening.

De rechtbank oordeelde dat appellante geen nieuwe feiten had aangevoerd die onder artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vallen. De rechtbank concludeerde dat het besluit van de Svb niet onmiskenbaar onjuist was en dat de Svb terecht met één jaar terugwerkende kracht een AOW-pensioen had toegekend. Appellante stelde in hoger beroep dat de Svb haar aanvraag had moeten bevorderen, maar de Raad oordeelde dat de Svb alleen ambtshalve kan toekennen als er een uitkeringsrelatie bestaat, wat in dit geval niet was aangetoond.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het besluit van de Svb tot afwijzing van het verzoek om herziening niet evident onredelijk was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet kon slagen en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 23 oktober 2020.

Uitspraak

18/3511 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 mei 2018, 17/6585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Marokko) (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 23 oktober 2020
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2020. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1931, heeft op 1 april 2009 bij de Svb een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. De Svb heeft bij besluit van 7 maart 2011 aan appellante met ingang van februari 2008 een AOW-pensioen toegekend. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 7 juni 2017 heeft appellante de Svb verzocht om terug te komen van het besluit van 7 maart 2011, omdat zij een AOW-pensioen wil vanaf het bereiken van haar pensioengerechtigde leeftijd in 1996.
1.3.
Bij besluit van 26 juli 2017 heeft de Svb dit verzoek afgewezen omdat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 7 maart 2011 en dat besluit ook niet onmiskenbaar onjuist is. Bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om terug te komen van het besluit van 7 maart 2011. Bij de toekenning van het AOW-pensioen aan appellante was al bekend dat appellante in 1996 de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Dat appellante niet kan lezen en schrijven en geen goede gezondheid heeft, maakt dat niet anders. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 7 maart 2011 niet onmiskenbaar onjuist is. De Svb heeft terecht met één jaar terugwerkende kracht, vanaf februari 2008, een AOW-pensioen toegekend. Dat bij appellante sprake was van een bijzonder geval, dat zou moeten leiden tot de conclusie dat het besluit van 7 maart 2011 onmiskenbaar onjuist was, is niet gebleken.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij recht heeft op een AOW-pensioen vanaf 1996. Daarbij heeft zij aangegeven dat haar echtgenoot van 1966 tot 1989 in Nederland heeft gewoond en gewerkt en is overleden. Appellante heeft destijds kinderbijslag ontvangen, waardoor haar gegevens bij de Svb bekend waren. De Svb had bij appellante een aanvraag om AOW-pensioen moeten bevorderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De Svb hanteert bij een verzoek om toepassing van artikel 4:6 van de Awb het beleid dat het evident onredelijk is om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is. Met betrekking tot deze laatste vraag wordt als volgt overwogen.
4.2.
Appellante wordt niet gevolg in haar stelling dat de Svb de aanvraag of toekenning van het AOW-pensioen had moeten bevorderen. Ingevolge artikel 14, lid 2, van de AOW is de Svb bevoegd het ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen. Volgens de Svb wordt van deze bevoegdheid slechts gebruik gemaakt bij in het buitenland wonende personen, zoals appellante, maar alleen indien er reeds een uitkeringsrelatie bestond met betrokkene of diens partner. Deze uitleg strookt met de in 2007 vastgestelde beleidsregel SB1067. Ter zitting heeft de Svb toegelicht dat uit nader onderzoek niet is gebleken dat sprake was van een uitkeringsrelatie. Appellante noch – overigens - de tweede echtgenote in polygamie (geboren in 1944) van haar echtgenoot waren bekend bij de Svb in 1996 en voordat appellante een aanvraag deed in 2009. Er is naar aanleiding van het overlijden van haar echtgenoot ook geen uitkering op grond van de Algemene nabestaandewet toegekend, aldus de Svb. Het besluit van 7 maart 2011 is om die reden niet onmiskenbaar onjuist.
4.3.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit van 7 maart 2011 niet onmiskenbaar onjuist is wat betreft de toepassing van artikel 16, tweede lid van de AOW, het artikel dat de ingangsdatum van de uitkering naar aanleiding van een aanvraag regelt. Ter zitting heeft de Svb toegelicht dat onbekendheid met een recht op uitkering onder bijkomende omstandigheden verschoonbaar kan zijn en dan kan leiden tot een langere terugwerkende kracht dan een jaar. In het geval van appellante is haar onbekendheid met het ontstaan van het recht op AOW-pensioen in 1996 niet verschoonbaar, in de zin van beleidsregel SB1071, omdat appellante stelt in 1980 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet te hebben ontvangen en zij daarom bekend was met het feit dat zij op grond wonen en werken van haar echtgenoot in Nederland mogelijk uitkeringsrechten in Nederland kon doen gelden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het besluit van 7 maart 2011 wat betreft de uitleg van het begrip bijzonder geval en de toepassing van het beleid niet onmiskenbaar onjuist is.
4.4.
Het besluit van 26 juli 2017 tot afwijzing van het verzoek om herziening is dan ook niet evident onredelijk. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2020.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) F.E.M. Boon