ECLI:NL:CRVB:2020:2467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
19/5404 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroepen wegens niet tijdige betaling griffierechten

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant, maar heeft hij niet tijdig de verschuldigde griffierechten betaald. De Centrale Raad van Beroep heeft appellant herhaaldelijk gewezen op de verplichting om griffierechten te betalen en de gevolgen van het niet tijdig betalen. Ondanks de verzoeken om vrijstelling van het griffierecht en de argumenten van betalingsonmacht, heeft de Raad geoordeeld dat appellant niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet. De griffierechten voor de procedures 19/5404 PW en 19/5405 PW zijn niet binnen de gestelde termijn betaald, waardoor de hoger beroepen kennelijk niet-ontvankelijk zijn verklaard. Dit geldt ook voor de samenhangende procedures 19/5406 PW, 19/5407 PW en 19/5408 PW. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 13 oktober 2020 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 oktober 2020
19/5404 PW, 19/5405 PW, 19/5406 PW, 19/5407 PW, 19/5408 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 13 november 2019, 18/1686, en van 22 november 2019, 18/1687, 18/1689, 18/1717 en 18/1831 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heeze en Leende

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij afzonderlijke brieven van 9 januari 2020 is appellant erop gewezen dat in de procedures 19/5404 PW, 19/5405 PW, 19/5406 PW, 19/5407 PW, 19/5408 PW per zaak een griffierecht van € 128,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat de verschuldigde bedragen uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de desbetreffende brieven op de in die brieven genoemde bankrekening moeten zijn bijgeschreven.
Bij brief van 17 januari 2020 heeft appellant te kennen gegeven dat sprake is van vijf gelijke zaken waarin maar één keer griffierecht betaald hoeft te worden.
Bij brief van 4 februari 2020 is appellant meegedeeld dat zijn verzoek om in de vijf zaken één keer griffierecht in rekening te brengen, wordt afgewezen, nu er geen sprake is van samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb.
Bij brief van 7 februari 2020 heeft appellant een beroep op betalingsonmacht gedaan. Daarbij heeft hij een uitkeringsspecificatie van januari 2020 overgelegd.
Bij aangetekende brieven van 9 februari 2020 is appellant in de procedures 19/5404 PW, 19/5405 PW, 19/5406 PW, 19/5407 PW, 19/5408 PW nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van de griffierechten en is medegedeeld dat de verschuldigde bedragen binnen vier weken dienen te zijn bijgeschreven op de in die brieven genoemde bankrekening dan wel ter griffie dienen te zijn gestort. Daarbij is erop gewezen dat als de griffierechten niet tijdig betaald zijn, appellant er rekening mee moet houden dat de (hoger) beroepen niet inhoudelijk behandeld zullen worden.
Bij brief van 12 februari 2020 is aan appellant meegedeeld dat zijn beroep op betalingsonmacht in de procedures 19/5404 PW en 19/5405 PW is afgewezen omdat hij blijkens de verstrekte gegevens niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet. Daarbij is appellant meegedeeld dat hij in deze procedures nieuwe herinneringen griffierecht ontvangt en is hem verzocht de griffierechten binnen de op de in de herinneringen gestelde betalingstermijn te betalen. Voorts is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van de hoger beroepen. Ten slotte is appellant meegedeeld dat hij voor de procedures 19/5406 PW, 19/5407 PW en 19/5408 PW geen griffierechten hoeft te betalen. De Raad heeft de door appellant ingediende beroepen bezien en is tot de conclusie gekomen dat deze zaken als samenhangend moeten worden beschouwd.
Bij aangetekende brieven van 14 februari 2020 is appellant in de procedures 19/5404 PW en 19/5405 PW nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat de verschuldigde bedragen binnen vier weken dienen te zijn bijgeschreven op de in die brieven genoemde bankrekening dan wel ter griffie dienen te zijn gestort. Daarbij is erop gewezen dat als de griffierechten niet tijdig betaald zijn, appellant er rekening mee moet houden dat de (hoger) beroepen niet inhoudelijk behandeld zullen worden.
Bij brief van 2 maart 2020 heeft appellant stukken ingediend waaruit blijkt dat de Raad van State in een bij die instantie aanhangige zaak heeft afgezien van het heffen van griffierecht.
Bij brief van 3 maart 2020 is appellant in antwoord op zijn brief van 2 maart 2020 meegedeeld dat de brief van 12 februari 2020 wordt gehandhaafd en dat de beslissing om zijn verzoek om vrijstelling van het griffierecht af te wijzen ongewijzigd blijft.
De griffierechten in de procedures 19/5404 PW en 19/5405 PW zijn niet binnen de termijn betaald.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. De hoger beroepen in de procedures 19/5404 PW en 19/5405 PW zijn daarom kennelijk niet-ontvankelijk. Hieruit volgt dat ook de hoger beroepen in de samenhangende procedures 19/5406 PW, 19/5407 PW en 19/5408 PW kennelijk niet-ontvankelijk zijn, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van P.A.M. Hulsdouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2020.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) P.A.M. Hulsdouw
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.