ECLI:NL:CRVB:2020:2439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
9 oktober 2020
Zaaknummer
19/908 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW

In deze zaak gaat het om de intrekking van een nabestaandenuitkering die appellante had aangevraagd na het overlijden van haar partner in 2011. Appellante heeft zich meer dan 45% arbeidsongeschikt geacht en heeft op 4 september 2016 een aanvraag ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb heeft op basis van een medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv geconcludeerd dat appellante niet als arbeidsongeschikt kan worden aangemerkt, omdat haar arbeidsongeschiktheid op dat moment 0% was. De Svb heeft vervolgens de aanvraag afgewezen en dit besluit is in bezwaar en beroep door de rechtbank bevestigd.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel niet juist is en dat zij ten onrechte arbeidsgeschikt is verklaard. De Raad heeft de beschikbare medische gegevens, waaronder een advies van verzekeringsarts E.C. van der Eijk, beoordeeld. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de klachten van appellante, waaronder fibromyalgie en psychische klachten. De Raad oordeelt dat de FML van 2 juli 2019 voldoende rekening houdt met de beperkingen van appellante en dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit van de Svb in stand kan blijven. Tevens wordt de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.103,56, inclusief griffierecht.

Uitspraak

19.908 ANW

Datum uitspraak: 1 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 februari 2019, 17/1666 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.M. Gijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd en reacties ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gijzen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft naar aanleiding van het overlijden van haar partner [in] 2011 bij de Svb op 4 september 2016 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Daarbij heeft appellante de Svb bericht dat zij zich meer dan 45% arbeidsongeschikt acht.
1.2.
Op verzoek van de Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Op grond van rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige heeft het Uwv de Svb geadviseerd om appellante niet aan te merken als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW. Daarbij is in aanmerking genomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 0% is.
1.3.
Bij besluit van 8 november 2016 heeft de Svb geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 9 mei 2017 (bestreden besluit I) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 november 2016 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar een op basis van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebracht advies door het Uwv.
1.5.
Bij tussenuitspraak van 7 november 2018 heeft de rechtbank de Svb in de gelegenheid gesteld om een door haar geconstateerd gebrek in bestreden besluit I te herstellen.
1.6.
Bij besluit van 13 december 2018 (bestreden besluit II) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 november 2016 gegrond verklaard, is bestreden besluit I herzien en beslist dat appellante vanaf 1 september 2015 tot 1 november 2016 recht heeft op een nabestaandenuitkering. Vanaf 1 november 2016 wordt de nabestaandenuitkering ingetrokken omdat appellante vanaf 18 oktober 2016 niet langer als arbeidsongeschikt wordt aangemerkt. Daarbij is verwezen naar een op basis van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebracht advies door het Uwv.
2. De rechtbank heeft met bepalingen over proceskosten en griffierecht het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dat appellante meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, vindt geen bevestiging in de door de artsen van het Uwv inzichtelijk en overtuigend bij de beoordeling betrokken medische informatie. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar beperkingen op 1 november 2016 ernstiger waren dan die waarmee het Uwv rekening heeft gehouden. De rechtbank gaat dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2017. Rekening houdend met die FML is de rechtbank niet gebleken dat de arbeidskundige beoordeling niet op goede gronden berust.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel wat betreft de periode vanaf 1 november 2016 niet juist is en zij vanaf die datum ten onrechte arbeidsgeschikt is verklaard. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een advies van verzekeringsarts/medisch adviseur E.C. van der Eijk (Van der Eijk) ingebracht. Voorts heeft zij nadere medische gegevens in het geding gebracht.
3.2.
In reactie op het advies van Van der Eijk heeft de Svb een rapport van 2 juli 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd waarin deze aanleiding heeft gezien de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Naar aanleiding van de op 2 juli 2019 aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het CBBS opnieuw geraadpleegd. Daarbij bleken de eerder geduide functies nog steeds geschikt voor appellante. In zijn rapport van 29 juni 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt herhaald en daaraan toegevoegd dat bij de medische beoordeling gebruik werd gemaakt van de richtlijn fibromyalgie. De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of appellante op en na 1 november 2016 arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 11 van de ANW. Zoals appellante ter zitting heeft bevestigd spitst dit geschil zich toe op de vraag of uit de psychische klachten en de fibromyalgie meer beperkingen voortvloeien dan in de FML van 2 juli 2019 zijn vastgelegd.
4.2.
De Raad stelt allereerst vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het advies van Van der Eijk heeft erkend dat er geen aanleiding was om de beperking ten aanzien van conflicthantering te laten vervallen. In de op 2 juli 2019 opgestelde FML heeft hij daarom een beperking opgenomen op item 2.8 (omgaan met conflicten). Daarmee is vast komen te staan en is niet langer in geschil dat deze beperking ten onrechte was komen te vervallen.
4.3.1.
Van der Eijk heeft in zijn advies gesteld dat er op basis van de in beroep ingebrachte verklaring van de behandelend psycholoog beperkingen als gevolg van de dwang- en persoonlijkheidsstoornis moeten worden aangenomen. Op basis van de DSM-5 criteria valt min of meer te herleiden dat de beperkingen het gevolg zijn van perfectionisme en preoccupatie met details, hetgeen met verminderde (arbeids)productiviteit en rigiditeit gepaard gaat. Daarnaast is er moeite met het nemen van beslissingen wat leidt tot besluiteloosheid en problemen met leidinggeven, mede vanwege de sterke controlebehoefte wat bijkomende problemen geeft met delegeren/samenwerken.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het advies alsnog onderkend dat appellante ten gevolge van haar persisterende dwangstoornis minder geschikt is voor leidinggevende taken of intensief samenwerken en hij heeft daarvoor in de FML van
2 juli 2019 beperkingen aangenomen in de rubriek sociaal functioneren op de items 2.9 (samenwerken) en 2.12 (specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid).
4.3.3.
Er is geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat de FML van 2 juli 2019 onvoldoende tegemoet komt aan haar beperkingen te gevolge van de dwangstoornis bij een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is rekening gehouden met de dwangproblematiek, die is benoemd in de medische informatie van de behandelend psycholoog. Dat appellante meer beperkt moet worden geacht dan is vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, kan uit deze informatie niet worden afgeleid. Daarbij acht de Raad eveneens van belang dat appelante nimmer bij de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft aangegeven dat zij klachten ervaart ten gevolge van de dwangstoornis en dit evenmin uit de (medische) stukken is gebleken.
4.4.1.
Van der Eijk heeft ten aanzien van de fibromyalgie gesteld dat niet alleen een beperking voor fysiek zware belasting moet moeten worden aangenomen maar tevens voor langdurige repetitieve werkzaamheden conform de overeenkomstige Richtlijn van de Nederlandse vereniging voor Reumatologie. Meer specifiek zijn in zijn visie bijkomende beperkingen aangewezen ten aanzien van ‘frequent reiken tijdens het werk’, ‘frequent buigen tijdens het werk’ en ’frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk’.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het advies van Van der Eijk geen aanleiding gezien om wegens de fibromyalgie verdergaande beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft hij aangegeven dat het bij fibromyalgie om pijnklachten van het bewegingsapparaat gaat en er bij deze aandoening geen reden is voor het stellen van ernstige fysieke beperkingen temeer omdat fysieke belasting niet leidt tot schade aan de gewrichten. De ervaren pijn is reden om in zekere mate fysieke beperkingen aan te nemen, maar dient niet te leiden tot het staken van activiteiten. Zo wordt conditieverlies en het optreden van progressieve belemmeringen voorkomen. Appellante is ruimer belastbaar dan zij zelf op grond van haar klachten ervaart. Het eerder verrichte lichamelijk onderzoek sluit hierbij aan.
4.4.3.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens, in het bijzonder in de informatie van Van der Eijk, geen aanknopingspunten de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden dat in de FML van 2 juli 2019 voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante als gevolg van fybromyalgie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting en haar, evenals de verzekeringsarts, lichamelijk onderzocht. Hij heeft de informatie van de huisarts en reumatoloog – waarin met betrekking tot de fibromyalgie melding wordt gemaakt van pijnklachten in spieren en gewrichten, voornamelijk linkerschouder en –elleboog – en de richtlijn fibromyalgie bij zijn beoordeling betrokken. Hij heeft overtuigend vanuit de mogelijkheden van appellante beredeneerd dat zij meer beperkt moet worden voor tillen of dragen, tot vijf kilogram en soms tot tien kilogram; zij ook beperkt moet worden geacht voor repetitieve krachtbewegingen van handen en vingers; lopen, zitten of staan beperkt moet worden boven de norm of licht beperkt en appellante gezien de schouderproblematiek ook beperkt is voor boven schouderhoogte actief zijn. Deze beperkingen zijn vervolgens vastgelegd in de FML. Van der Eijk acht appellante op basis van een algemene zinsnede in de Richtlijn van de Nederlandse vereniging voor Reumatologie meer beperkt dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Van der Eijk heeft appellante echter niet gezien en motiveert niet specifiek vanuit de beschikbare medische gegevens dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de fysieke beperkingen van appellante
.De in hoger beroep overgelegde medische stukken leiden niet tot een ander oordeel. Een deel van deze stukken bevatten gegevens die al bij het Uwv bekend waren en die zijn meegewogen bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De overige stukken hebben geen betrekking op de datum hier in geschil, 1 november 2016 en werpen ook geen ander licht op de situatie ten tijde in geding.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep geen arbeidskundige gronden aangevoerd. Uitgaande van de juistheid van de FML van 2 juli 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport toereikend gemotiveerd dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn.
4.6.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing aan bestreden besluit II ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Er is aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1050,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een waarde per punt van € 525,-)
.De door de Svb aan appellante te vergoeden reiskosten in hoger beroep worden vastgesteld op een bedrag van € 53,56 (openbaar vervoer, tweede klas). De totale proceskostenveroordeling komt uit op een bedrag van € 1.103,56.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1.103,56;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.I.S. van Haaren