ECLI:NL:CRVB:2020:241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
17/3262 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van ZW- en WGA-uitkeringen en de toepassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Bosch. De appellant, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv had de ZW-uitkering en de WGA-uitkering van de appellant beëindigd, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De appellant was het niet eens met deze besluiten en heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

De Raad heeft de FML van 13 juni 2019 als relevant beschouwd voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de appellant in 2016. De Raad concludeerde dat de beslissingen van het Uwv tot beëindiging van de uitkeringen niet konden worden gehandhaafd, omdat de geselecteerde functies voor de appellant niet passend waren. De Raad oordeelde dat er een nieuwe beoordeling van de beperkingen van de appellant moest plaatsvinden als er op een later moment een besluit zou worden genomen over zijn aanspraken.

De Raad heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van 26 juli 2019 ongegrond verklaard, maar heeft het eerdere besluit van 13 juli 2016 vernietigd. Tevens heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.149,96 bedragen, inclusief reiskosten en griffierechten.

Uitspraak

17.3262 ZW

Datum uitspraak: 30 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Bosch van
16 maart 2017, 16/2551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M.J. Schepens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schepens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
De Raad heeft het onderzoek heropend en psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als deskundige benoemd. Op 8 mei 2019 heeft de deskundige een rapport uitgebracht.
Appellant heeft een zienswijze ingebracht.
Het Uwv heeft op 26 juli 2019 een nieuw besluit genomen.
Appellant heeft een zienswijze ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als chauffeur voor 33,79 uur per week. Het Uwv heeft
aan appellant met ingang van 4 december 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Vanaf 7 april 2014 is appellant werkzaam geweest als medewerker facilitair voor 20 uur per week. Op 10 maart 2015 heeft appellant zich ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 2 april 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) en een herbeoordeling op grond
van de Wet WIA heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 februari 2016. In het kader van de EZWb heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant in het kader van de ZW nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. In het kader van de herbeoordeling op grond van de Wet WIA heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 9 maart 2016 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 9 april 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 16 maart 2016 de WGA-uitkering van appellant met ingang van 17 mei 2016 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 9 maart 2016 en 16 maart 2016 heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 12 juli 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
3.2.
De Raad heeft aanleiding gezien zich te laten adviseren door de deskundige psychiater
Hernandez-Dwarkasing, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De deskundige heeft op 8 mei 2019 een rapport uitgebracht. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 juli 2019 (bestreden besluit 2) de ZW-uitkering van appellant per 9 april 2016 en de WGA-uitkering van appellant per 17 mei 2016 voortgezet. Hierbij heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd, waarbij de FML op 13 juni 2019 is aangepast en geconcludeerd is dat onvoldoende passende functies geselecteerd kunnen worden in het kader van de EZWb en de herbeoordeling op grond van de Wet WIA.
3.3.
Appellant heeft zijn hoger beroep gehandhaafd en aangevoerd dat met de FML van 13 juni 2019 onvoldoende tegemoet is gekomen aan zijn beperkingen, omdat uit het rapport van de deskundige meer beperkingen volgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu bestreden besluit 2 in de plaats komt van het niet gehandhaafde bestreden besluit 1, moet bestreden besluit 1 als onrechtmatig worden aangemerkt. Dat heeft tot gevolg dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1. Bestreden besluit 2 wordt, gelet het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
De FML van 13 juni 2019 is van toepassing op de in dit geding relevante data in 2016. Op basis daarvan heeft het Uwv geconcludeerd dat de beslissingen tot beëindiging van de ZW-uitkering en de WIA-uitkering niet kunnen worden gehandhaafd, omdat de voor appellant geselecteerde functies voor hem niet passend waren. Er is door het Uwv op basis van de FML geen nieuwe beslissing genomen met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op een later moment. Als per een latere datum alsnog een besluit wordt genomen over de aanspraken van appellant zal voorafgaand daaraan een nieuwe beoordeling van zijn beperkingen op dat moment plaats moeten vinden. Het Uwv zal dan een nieuwe FML op moeten stellen. Dat betekent dat appellant nu geen belang (meer) heeft bij een beoordeling van zijn bezwaren tegen de FML van 13 juni 2019. Omdat er overigens geen aanleiding bestaat het besluit van 26 juli 2019 niet in stand te laten zal het beroep van appellant daartegen ongegrond worden verklaard.
5. Het Uwv wordt veroordeeld tot het vergoeden van de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten worden voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep. Voorts is aanleiding aanwezig het Uwv te veroordelen in de reiskosten die appellant heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting in beroep en het bijwonen van de zitting in hoger beroep. Deze kosten bedragen € 16,48 in beroep en € 33,48 in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juli 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juli 2019 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.149,96;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.