In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Bosch. De appellant, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv had de ZW-uitkering en de WGA-uitkering van de appellant beëindigd, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De appellant was het niet eens met deze besluiten en heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
De Raad heeft de FML van 13 juni 2019 als relevant beschouwd voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de appellant in 2016. De Raad concludeerde dat de beslissingen van het Uwv tot beëindiging van de uitkeringen niet konden worden gehandhaafd, omdat de geselecteerde functies voor de appellant niet passend waren. De Raad oordeelde dat er een nieuwe beoordeling van de beperkingen van de appellant moest plaatsvinden als er op een later moment een besluit zou worden genomen over zijn aanspraken.
De Raad heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van 26 juli 2019 ongegrond verklaard, maar heeft het eerdere besluit van 13 juli 2016 vernietigd. Tevens heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.149,96 bedragen, inclusief reiskosten en griffierechten.