ECLI:NL:CRVB:2020:2359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/875 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om algemene bijstand wegens onduidelijke woonsituatie en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, maar deze was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Nuenen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet voldoende informatie had verstrekt over zijn woonsituatie en niet was verschenen op meerdere gesprekken die waren uitgenodigd om zijn situatie te verduidelijken. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting heeft gehandeld door niet op de uitnodigingen te verschijnen en geen relevante informatie te verstrekken. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder claims van schending van zijn rechten onder internationale verdragen, verworpen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand rechtmatig was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van volledige medewerking van de aanvrager bij het verstrekken van informatie die nodig is voor de beoordeling van een aanvraag om bijstand.

Uitspraak

19 875 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 29 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 januari 2019, 18/1498 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2020. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G.J. Hubers en F.F.G. van der Laak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant staat sinds 24 augustus 2017 in de basisregistratie personen ingeschreven op adres X te [woonplaats] (opgegeven adres). Appellant heeft zich op 18 september 2017 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) en heeft op 23 oktober 2017 een aanvraag ingediend. Daarbij heeft hij opgegeven dat hij sinds 1 september 2017 op het opgegeven adres een kamer huurt in [een wooncomplex].
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben medewerkers van de afdeling Dienstverlening van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader hebben medewerkers bankafschriften bij appellant opgevraagd en op 6 november 2017 een gesprek met appellant gevoerd. Verder hebben de medewerkers op 10 en 27 november 2017 huisbezoeken afgelegd, waarbij appellant niet is aangetroffen, maar zij wel met de verhuurder hebben gesproken. Op 28 november 2017 hebben de medewerkers weer een huisbezoek afgelegd, waar appellant wel is aangetroffen. De medewerkers hebben appellant na het huisbezoek van 28 november 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 14 december 2017 met het verzoek bankafschriften mee te brengen. Appellant is niet verschenen op dat gesprek en heeft de bankafschriften niet overgelegd. De medewerkers hebben op 14 december 2017 geprobeerd opnieuw een huisbezoek af te leggen. Omdat appellant niet aanwezig was, hebben de medewerkers met de verhuurder gesproken en een uitnodiging voor een gesprek op
15 december 2017 aan de verhuurder overhandigd, die verklaarde dat hij appellant hiervan via sms op de hoogte zou stellen. Appellant is ook op het gesprek op 15 december 2017 niet verschenen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
19 december 2017.
1.3.
Het college heeft de aanvraag bij besluit van 19 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 mei 2018 (bestreden besluit), afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting en medewerkingsverplichting heeft nagelaten om op 28 november 2017 de gevraagde informatie over zijn woonsituatie te verschaffen, en dat hij op de gesprekken van 14 en 15 december 2017 niet is verschenen. Het is voor het college hierdoor niet mogelijk om vast te stellen of appellant daadwerkelijk woont op het opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in het hoger beroepschrift vermeld dat hij het recht had om de behandelend rechter in eerste aanleg te wraken, omdat deze rechter ook de uitspraak heeft gedaan op het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening te treffen. Appellant heeft de rechter niet gewraakt omdat dat zinloos was. De Raad neemt deze mededeling van appellant ter kennisgeving aan. Indien appellant de desbetreffende rechter had willen wraken, had hij dat kunnen en moeten doen bij de rechtbank in eerste aanleg. Deze mededeling in hoger beroep raakt niet de rechtmatigheid van het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, zodat deze verder onbesproken kan blijven.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank geen juiste weergave is van wat daar is besproken, omdat hierin niet is opgenomen dat appellant bij zijn laatste woord ter zitting heeft geciteerd uit een publicatie van prof. mr. A.Q.C. Tak. Ook als moet worden uitgegaan van de juistheid van deze stelling van appellant, maakt dit niet dat appellant in zijn belangen is geschaad. Appellant heeft de publicatie van prof. mr. Tak in hoger beroep immers overgelegd, zodat ook de Raad daarvan kennis heeft kunnen nemen.
4.3.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 18 september 2017 tot en met 19 december 2017.
4.4.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te
verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het feit dat hij bij het huisbezoek op 28 november 2017 geen antwoord gaf op de vraag waar hij de voorliggende periode had verbleven, niet betekent dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij hoefde op deze vraag geen antwoord te geven, omdat het huisbezoek alleen ten doel had de woonsituatie te controleren. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals onder 4.4 is overwogen, dient de aanvrager volledige opening van zaken te geven. Er is geen regel van geschreven of ongeschreven recht die verbiedt dat medewerkers van het college tijdens een huisbezoek dat ten doel heeft om de woonsituatie te controleren ook vragen te stellen over de verblijfplaats van de aanvrager gedurende de voorliggende periode. Dat appellant een blokkade voelde doordat hij zich tijdens eerdere gesprekken onheus bejegend voelde, maakt ook niet hij geen antwoord hoefde te geven op de door de medewerkers gestelde vragen.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het feit dat hij op 14 en 15 december 2017 niet op de afspraken is verschenen, niet betekent dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De beslistermijn is gaan lopen op 2 oktober 2017, toen appellant de aanvraag ondertekend wilde inleveren bij het college. Omdat de beslistermijn op 14 en 15 december 2017 al was verstreken, hoefde appellant niet meer op de gesprekken te komen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ook na het verstrijken van de beslistermijn blijft de aanvrager namelijk verplicht om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de PW als bedoeld in artikel 17 van de PW.
4.7.
Appellant voert verder aan dat het college voldoende informatie had om het recht op bijstand vast te stellen. Op grond van de inschrijving in de basisregistratie personen, het door appellant overgelegde huurcontract, de bevestiging van de huur van de kamer door de verhuurder en de waarneming van de woonsituatie op 28 november 2017, was duidelijk dat appellant op het opgegeven adres woonde. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Niet in geschil is dat het opgegeven adres in het verleden door appellant als postadres is gebruikt. Appellant wilde tijdens het huisbezoek op 28 november 2017 geen antwoord geven op de vraag waar hij de voorliggende periode had verbleven. Verder verklaarde de verhuurder op 14 december 2017 dat appellant overal en nergens verbleef, een enorme vrienden- en kennissenkring had en altijd wel ergens terecht kon. Appellant is bij de vier huisbezoeken maar één keer aangetroffen. Onder deze omstandigheden kon het college twijfelen aan de opgegeven woonsituatie en kon het college meer informatie van appellant vragen om de woonsituatie van appellant te kunnen vaststellen. Nu appellant heeft nagelaten aanvullende informatie te verstrekken en te verschijnen op de gesprekken kon de woonsituatie van appellant en daarmee het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de normale regels van het recht niet worden nageleefd en dat sprake is van een situatie van feitelijke rechteloosheid die ook is vastgesteld door prof. mr. Tak in het artikel ‘Het bestuursproces in de mechanische mierenmaatschappij’ (Ars Aequi 2005, 7-8) en door prof. dr. ir. A.F.P. van Putten in zijn ‘Introductie tot het ISO 9000 kwaliteitsmanagementsysteem binnen het rechtsbedrijf (www.hollandpromote.com). Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het artikel van prof. mr. Tak uit 2005 gaat met name over de bescherming van het individu tegen de overheid en plaatst kanttekeningen bij het Nederlandse bestuursprocesrecht. De procedureregels voor het bestuursrecht zijn echter neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht. De rechter mag op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Het artikel van prof. dr. ir. Van Putten beschrijft in zijn algemeenheid de kwaliteit van het rechtsbedrijf en kan daarom, zonder nader op de zaak toegespitste beroepsgrond, niet afdoen aan de rechtmatigheid van het hier voorliggende besluit.
4.9.
Appellant heeft ook aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond dat zijn rechten, die zijn vastgelegd in verschillende internationale verdragen, zijn geschonden. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag, nu de rechtbank in rechtsoverweging 11 van de aangevallen uitspraak, weliswaar summier, op deze beroepsgrond is ingegaan.
4.10.
De beroepsgrond van appellant dat het in artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op vrijheid van godsdienst is geschonden, slaagt niet. Artikel 9, eerste lid, van het EVRM bepaalt: Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
Met de enkele vermelding in de rapportage van 19 december 2017 dat de verhuurder heeft verklaard dat appellant werkzaamheden verrichtte ten behoeve van een ceremonie in de Willibrordkerk in Utrecht, heeft het college het recht op godsdienst van appellant niet beperkt en daarom geen inbreuk gemaakt op dit recht.
4.11.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (IVESCR) zijn geschonden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet, omdat appellant niet heeft geconcretiseerd op welke wijze de afwijzing van de aanvraag in dit geval leidt tot een schending van deze bepalingen.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) Y. Al-Qaq