ECLI:NL:CRVB:2020:2334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
18/3835 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen en Wajong-uitkering na verlaging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de conclusies van deze artsen te twijfelen. Appellant, geboren in 1970, had vanaf 15 oktober 2008 recht op een Wajong-uitkering, maar het Uwv concludeerde na een arbeidskundig onderzoek dat hij arbeidsvermogen had. Appellant betwistte deze conclusie en voerde aan dat hij door zijn PTSS niet in staat was om te werken. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant over basale werknemersvaardigheden beschikte en dat hij in staat was om een taak in een arbeidsorganisatie uit te voeren. De Raad volgde de argumentatie van de verzekeringsartsen en concludeerde dat er geen sprake was van een situatie waarin appellant geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de verlaging van de Wajong-uitkering werd gerechtvaardigd.

Uitspraak

18/3835 Wajong
Datum uitspraak: 30 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
6 juni 2018, 17/4412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.H. Werink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1970, heeft met ingang van 15 oktober 2008 recht op een
uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Inkomsten uit arbeid zijn op de Wajong-uitkering in mindering gebracht.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 22 november 2016 heeft het Uwv aan appellant een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellant arbeidsvermogen heeft. Appellant heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 20 april 2017 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
In bezwaar heeft eerst een onderzoek plaatsgevonden door de verzekeringsarts en
een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben vervolgens een heroverweging verricht. Op basis van hun rapporten heeft het Uwv bij besluit van 3 november 2017 (bestreden besluit) het tegen het besluit van 20 april 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank op overtuigende wijze gemotiveerd dat appellant, met inachtneming van zijn beperkingen, ten minste vier uur per dag belastbaar is en tenminste een uur aaneengesloten kan werken. Verder heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd geacht dat appellant in staat is een taak te verrichten en dat hij basale werknemersvaardigheden heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant over arbeidsvermogen beschikt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft, zodat hij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Volgens appellant is met name onvoldoende rekening gehouden met zijn klachten als gevolg van PTSS. De verzekeringsarts heeft verwezen naar een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) uit 2010, maar toen was de diagnose PTSS nog niet gesteld. Deze diagnose is pas in 2017 naar voren gekomen. Gelet op de PTSS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte aangenomen dat appellant tenminste vier uur per dag belastbaar is en een uur aaneengesloten kan werken. Appellant heeft verwezen naar een in beroep overgelegde brief van praktijkondersteuner T. Postma van 24 januari 2018. Volgens appellant is het verder onduidelijk op basis van welke criteria het Uwv heeft getoetst. De mededelingen van het Uwv zijn tegenstrijdig en bij gebrek aan duidelijke criteria is het bestreden besluit niet te controleren en zijn er geen waarborgen tegen willekeur. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft melding gemaakt van de hobby van appellant, het bouwen van racedrones. Deze hobby wordt echter niet verricht in de aanwezigheid van anderen, zodat deze volgens appellant niet kan onderbouwen dat hij de taak ‘plaatsen van onderdelen op printplaat (1701)’ kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank met juistheid heeft geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen.
4.3.
In de nota van toelichting bij het met ingang van 1 januari 2015 gewijzigde Schattingsbesluit (Staatsblad 2014, 359, p. 5 e.v.) worden deze voorwaarden als volgt toegelicht.
4.4.1.
Een taak is de kleinste eenheid van een functie en bestaat uit één of meerdere handelingen. Om de betreffende taak te kunnen uitvoeren moet iemand voldoen aan de taakspecifieke eisen uit de taakomschrijving.
4.4.2.
Basale werknemersvaardigheden zijn vaardigheden waarover iemand altijd moet beschikken om als werknemer in een arbeidsorganisatie te kunnen functioneren. Het gaat daarbij om andere vaardigheden dan die nodig zijn om aan de specifieke eisen uit het takenbestand te kunnen voldoen. Een voorbeeld van een basale werknemersvaardigheid is het kunnen nakomen van afspraken tussen werknemer en de werkgever.
4.4.3.
Onder ten minste een uur aaneengesloten werken wordt verstaan dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces om de betrokkene bij te sturen noodzakelijk is. Het is daarbij niet relevant of er eventueel tijdens de werkzaamheden toezicht moet worden uitgeoefend, ook al is dat permanent noodzakelijk.
4.4.4.
Onder ten minste vier uur dag belastbaar wordt verstaan dat iemand in staat is vier uur per dag te werken. Bij een belastbaarheid van minder dan vier uur per dag is de betrokkene te weinig productief om nog van arbeidsvermogen te spreken.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Deze artsen hebben rekening gehouden met de klachten en beperkingen van appellant als gevolg van onder meer een lichte verstandelijke beperking. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 24 juli 2017 blijkt voldoende duidelijk dat bij de beoordeling van participatiemogelijkheden is aangesloten bij de FML van 11 februari 2010, omdat de medische situatie van appellant volgens de verzekeringsarts niet wezenlijk is veranderd. In deze FML zijn meerdere beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, waarvan destijds is aangenomen dat ze deels het gevolg waren van spanningsklachten. De omstandigheid dat in 2010 de psychische klachten spanningsklachten zijn genoemd, terwijl inmiddels de diagnose PTSS is vastgesteld, leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, omdat geen aanvullende belemmeringen zijn vastgesteld bij de onderzoeken door de artsen van het Uwv en deze ook niet naar voren komen in de door appellant overgelegde brief van J. de Jonge, GGZ-agoog, van 11 juli 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze toegelicht dat appellant, gelet op de bij hem vastgestelde aandoeningen, tenminste vier uur per dag belastbaar is en in staat is een uur aaneengesloten te werken. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanknopingspunt gezien om aan dit standpunt te twijfelen. Op de in beroep overgelegde brief van de praktijkondersteuner heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende en overtuigend gereageerd in zijn rapport van 21 februari 2018.
4.6.
Appellant heeft niet gemotiveerd betwist dat hij basale werknemersvaardigheden heeft.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben onderbouwd dat appellant in staat is een taak in een arbeidsorganisatie uit te voeren. De stelling van appellant dat hij alleen kan functioneren in zijn thuisomgeving en dat hij in een arbeidssetting te zeer gestrest raakt, leidt niet tot een ander oordeel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat het in de voor appellant geselecteerde taak ‘plaatsen van onderdelen op een printplaat (taaknummer 1701)’ gaat om eenvoudig, goed gestructureerd werk en dat geen sprake is van bijzondere interactie met collega’s. Mede gelet hierop wordt voor appellant geen beletsel gezien om deze taak in een arbeidsorganisatie uit te kunnen voeren. Wel heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het, gelet op de psychische beperkingen van appellant, aangewezen geacht dat appellant bij het gaan verrichten van de taak gedurende een lange periode wordt ingewerkt en dat sprake zal zijn van een intensieve begeleiding. Echter, dit zijn geen redenen die maken dat aan de voorwaarde van artikel 1a, eerste lid en onder a, van het Schattingsbesluit niet is voldaan. Nu in voormelde taak geen sprake is van samenwerken, behoeft wat appellant heeft aangevoerd over zijn hobby niet verder besproken te worden.
4.8.
De stelling van appellant dat het bestreden besluit is gebaseerd op onduidelijke criteria, treft geen doel. Het Uwv heeft ten behoeve van de beoordeling van het arbeidsvermogen als omschreven in artikel 1a van het Schattingsbesluit de methode sociaal-medische beoordeling van arbeidsvermogen (SMBA) ontwikkeld en voor het toepassen van deze methode het ‘Compendium Participatiewet’ vastgesteld. Zoals in de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018, is overwogen, kan het Uwv niet worden ontzegd een dergelijk systeem vast te stellen en te gebruiken als hulpmiddel om de medische en arbeidskundige uitgangspunten voldoende inzichtelijk te maken. Het is vervolgens aan de bestuursrechter om de vraag te beantwoorden of het Uwv voldoende invulling heeft gegeven aan artikel 3:2 van de Awb en of het bestreden besluit de toetsing aan de artikelen 3:46 en 7:12 van de Awb kan doorstaan. Deze vraag wordt in de voorliggende zaak bevestigend beantwoord, gelet op de inhoud van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapporten.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat bij appellant geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit, zodat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond hiervan is de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
4.10.
Gelet op 4.1 tot en met 4.9 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) A.L. Abdoellakhan