ECLI:NL:CRVB:2020:2331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
18/6318 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als magazijnmedewerker werkte, had zich op 4 januari 2017 ziek gemeld met linkerknieklachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 16 januari 2017, ontving hij ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Op 25 augustus 2017 concludeerde een verzekeringsarts dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk, waarna het Uwv zijn ziekengeld per 28 augustus 2017 beëindigde. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten en voerde aan dat zijn knieklachten hem belemmerden in het verrichten van zijn arbeid. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en de Raad onderschreef deze overwegingen volledig. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stellingen konden ondersteunen, en de Raad concludeerde dat het Uwv terecht het ziekengeld had beëindigd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6318 ZW

Datum uitspraak: 30 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 oktober 2018, 17/8198 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.M.S. Koot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als magazijnmedewerker voor 40 uur per week, toen hij zich op 4 januari 2017 voor dit werk ziek meldde met linkerknieklachten. Zijn dienstverband is op 16 januari 2017 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 25 augustus 2017 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant, na uitgebreid onderzoek, per 28 augustus 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van magazijnmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 augustus 2017 het recht op ziekengeld van appellant per 28 augustus 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 november 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom appellant geschikt is om zijn eigen arbeid te verrichten. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant alle door hem naar voren gebrachte klachten zijn betrokken. De door appellant overgelegde medische informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De orthopedisch chirurg beschrijft knieklachten als gevolg van een patellofemoraal pijnsyndroom, wat eerder ook door de sportfysiotherapeut is benoemd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit gegeven betrokken bij het onderzoek, maar heeft geconcludeerd dat dit niet betekent dat er sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen. De orthopedisch chirurg heeft geen ernstige fysieke afwijkingen met betrekking tot de klachten vastgesteld. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt verder dat bij een MRI-scan in september 2017 geen afwijkingen naar voren zijn gekomen en dat in het bericht van het Mathias-Spital Rheine van 29 maart 2018 staat vermeld dat geen sprake is van een ernstige aantasting van het kraakbeen. Appellant heeft daarom volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat op 28 augustus 2017 sprake was van medisch objectiveerbare beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn knieklachten op de datum in geding tot beperkingen leiden die een beletsel zijn voor het verrichten van zijn arbeid. Daarbij heeft appellant verwezen naar het in beroep overgelegde bericht van het Mathias-Spital Rheine. Dat geen sprake is van een “ernstige aantasting” van het kraakbeen is volgens appellant niet van doorslaggevend belang.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar de onderdelen 3 en 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stellingen kunnen ondersteunen. In het rapport van 9 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met in achtneming van de informatie van de fysiotherapeut, op inzichtelijke wijze uiteengezet dat in de maatgevende arbeid staan op een been niet aan de orde is en de knie niet voortdurend gestrekt hoeft te worden. Appellant heeft in deze arbeid voldoende ruimte om regelmatig te vertreden, waardoor hij niet voortdurend met gestrekt been hoeft te staan. Hieruit volgt dat het Uwv terecht het ziekengeld van appellant met ingang van 28 augustus 2017 heeft beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.D.F. de Moor