ECLI:NL:CRVB:2020:2325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
17/7106 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm bij bijstandsverlening en de ingangsdatum van bijstand aanvragen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], in beroep gingen tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. De appellanten ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar deze werd per 11 februari 2013 beëindigd na een handhavingsonderzoek. Na een periode van dakloosheid dienden zij op 13 september 2016 een aanvraag in voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), met het verzoek om bijstand met terugwerkende kracht vanaf 2013. Het college kende hen bijstand toe met toepassing van de kostendelersnorm, maar weigerde de bijstand met terugwerkende kracht te verlenen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij eerder dan 9 september 2016 een aanvraag om bijstand hadden ingediend. De Raad bevestigde dat de kostendelersnorm correct was toegepast, aangezien de appellanten op het uitkeringsadres samenwoonden met andere kostendelende medebewoners. De Raad oordeelde dat de verklaringen van de appellanten tijdens een huisbezoek door de gemeente, waarin zij aangaven op het uitkeringsadres te verblijven, als betrouwbaar moesten worden beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.7106 PW

Datum uitspraak: 29 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 september 2017, 17/1944 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2020. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Per 11 februari 2013 heeft het college naar aanleiding van een handhavingsonderzoek de bijstand beëindigd. Appellanten zijn vervolgens in een woning van de gemeente [gemeente] gaan wonen. Die woning is op 30 augustus 2016 door de gemeente ontruimd.
1.3.
Appellanten hebben zich op 9 september 2016 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Op 13 september 2016 hebben zij de aanvraag ingediend. Hierbij hebben zij verzocht de bijstand met ingang van 2013 te verlenen en hebben zij vermeld dakloos te zijn.
1.3.
Op een formulier “Verklaring omtrent verblijf” hebben appellanten vermeld sinds 9 september 2016 te verblijven op adres X te [gemeente] (uitkeringsadres). Op het uitkeringsadres wonen nog vier personen, waaronder de ex-partner van appellant (hoofdbewoner) en de meerderjarige zoon en dochter van appellant. De hoofdbewoner heeft appellanten geen toestemming gegeven voor inschrijving in de Basisregistratie Personen.
1.4.
Om te bezien of appellanten op het uitkeringsadres wonen hebben twee toezichthouders/handhavers Sociale Zekerheid van de gemeente Tilburg op 7 november 2016 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een verslag van 7 november 2016.
1.5.
Bij besluit van 15 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college aan appellanten met ingang van 9 september 2016 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend met toepassing van de zogenaamde kostendelersnorm. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de bijstand met terugwerkende kracht moet worden toegekend. Behoudens een aanvraag van 11 september 2014, welke op 3 november 2014 buiten behandeling is gesteld, is niet gebleken van aanvragen om bijstand. Verder heeft het college aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten op het uitkeringsadres kostendelende medebewoners hebben.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingangsdatum
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de PW (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. Appellanten hebben in het verleden zo’n vijf nieuwe aanvragen om bijstand ingediend, waarop zij nooit een beslissing hebben ontvangen van het college. Volgens appellanten hebben ambtenaren van de gemeente toegezegd kopieën van de aanvraagformulieren aan appellanten te verstrekken, maar deze toezeggingen zijn nooit nagekomen. Hierdoor is het aan het college te wijten dat appellanten in bewijsnood verkeren.
4.3.
De beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die het toekennen van bijstand met ingang van 11 februari 2013 rechtvaardigen. Daartoe is van belang dat appellanten niet met verifieerbare stukken hebben onderbouwd dat zij zich eerder dan op 9 september 2016 bij het college hebben gemeld om een aanvraag in te dienen, een aanvraag om bijstand hebben ingediend of dat zij van het indienen van een aanvraag zijn afgehouden. Het college heeft betwist dat appellanten eerder aanvragen hebben ingediend. In de voorhanden gedingstukken is voor de stelling van appellanten ook geen steun te vinden, behoudens een ingediende aanvraag op 11 september 2014, maar deze aanvraag is bij besluit van 3 november 2014 buiten behandeling gesteld. De gestelde toezeggingen door het college hebben appellanten evenmin met stukken onderbouwd. De door appellanten gestelde onrechtmatige ontruiming van de woning is evenmin een bijzondere omstandigheid voor een eerdere ingangsdatum, omdat hieruit niet volgt dat appellanten niet eerder een aanvraag om bijstand konden indienen.
Kostendelersnorm
4.4.
Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW bepaalt dat onder kostendelende medebewoner wordt verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
4.5.
Artikel 22a, eerste lid, van de PW bepaalt dat, indien de belanghebbende van 21 jaar of ouder een of meer kostendelende medebewoners heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende is: ((40% + A × 30%) / A) × B. Daarbij staat A voor het aantal kostendelende medebewoners plus de belanghebbende en zijn echtgenoot van 21 jaar of ouder indien hij gehuwd is en B voor de norm, bedoeld in artikel 21, aanhef en onder b.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college ten onrechte de kostendelersnorm toepast, omdat zij feitelijk in de schuur op het uitkeringsadres verblijven en niet in de woning.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben tijdens het huisbezoek verklaard te verblijven in de woning op het uitkeringsadres. Blijkens het onder 1.4 vermelde verslag van het huisbezoek van 7 november 2016, dat appellanten hebben ondertekend, hebben appellanten tegenover de twee toezichthouders verklaard te slapen op een luchtbed op de eerste verdieping aan de straatzijde waar ook de kleding is aangetroffen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. De enkele niet onderbouwde stelling ter zitting dat zij dit niet zo verklaard hebben en dat ze in de schuur woonden is daarvoor onvoldoende. De verklaring tijdens het huisbezoek wordt verder ook ondersteund door de bij het verslag gevoegde foto’s die gemaakt zijn door de toezichthouders.
4.8.
Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat het bedrag van de bijstand als vermeld in het bestreden besluit niet juist is. De rechtbank heeft ten onrechte het college gevolgd in diens standpunt dat het bedrag in het bestreden besluit een typefout betreft.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bedrag aan bijstand genoemd in het bestreden besluit op een kennelijk verschrijving berust. Bij de berekening van de kostendelersnorm is een typefout gemaakt bij de vermelding van de van toepassing zijnde norm per 1 juli 2016; het college heeft € 1.393,93 vermeld in plaats van € 1.395,93. Appellanten hebben recht op bijstand ter hoogte van € 1.060,91 inclusief vakantietoeslag en dat bedrag is, zoals het college heeft toegelicht, ook maandelijks aan appellanten uitgekeerd. Dit bedrag was ook juist vermeld in het primaire besluit van 15 november 2016.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat deze moet worden bevestigd.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) Y. Al-Qaq