ECLI:NL:CRVB:2020:221
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies voor appellante
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychosociale problematiek, was in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de intrekking van haar ziekengeld per 10 maart 2017.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij volledig arbeidsongeschikt was en dat er een onafhankelijk deskundige ingeschakeld diende te worden. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat de psychische klachten van appellante adequaat waren meegewogen in de beoordeling.
De Raad oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 10 maart 2017 geen recht meer had op ziekengeld. De rapporten van de verzekeringsartsen waren zorgvuldig en inzichtelijk, en er was geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen had ondervonden bij het indienen van medische stukken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.