ECLI:NL:CRVB:2020:221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
18/2778 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychosociale problematiek, was in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de intrekking van haar ziekengeld per 10 maart 2017.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij volledig arbeidsongeschikt was en dat er een onafhankelijk deskundige ingeschakeld diende te worden. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat de psychische klachten van appellante adequaat waren meegewogen in de beoordeling.

De Raad oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 10 maart 2017 geen recht meer had op ziekengeld. De rapporten van de verzekeringsartsen waren zorgvuldig en inzichtelijk, en er was geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen had ondervonden bij het indienen van medische stukken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.2778 ZW

Datum uitspraak: 30 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 april 2018, 17/6136 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Klaver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.C. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als uitvaartmedewerkster/taxichauffeur. Op 15 oktober 2015 heeft zij zich ziek gemeld met psychosociale problematiek. Haar dienstverband is op 15 juli 2016 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 19 januari 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 83,70% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 februari 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 10 maart 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De artsen van het Uwv hebben niet te geringe beperkingen gesteld. De rechtbank heeft voor haar oordeel bevestiging gevonden in de brieven van psychiater Koelman van 6 maart 2017 en 27 september 2017 waarin deze arts onder meer concludeert dat er weinig psychiatrische problematiek wordt waargenomen en dat appellante veeleer klachten heeft in de vorm van spanning, prikkelgevoeligheid en een negatief toekomstbeeld met reactie op problemen waarvoor zij zich gesteld ziet. Voorts heeft de rechtbank verwezen naar het standpunt van sociaal psychiatrisch verpleegkundige J. van Meel die aangeeft appellante te willen activeren naar werk omdat afleiding de beste remedie tegen somberheid zou zijn. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de belastbaarheid van appellante zoals beschreven in de FML. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies van snackbereider (handmatig), inpakker (handmatig) en samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij door haar klachten niet in staat is om arbeid te verrichten en volledig arbeidsongeschikt dient te worden geacht. Onder verwijzing naar het Korošec-arrest en de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de rechtbank ten onrechte geen aanleiding gevonden om te komen tot een onafhankelijk onderzoek door een onafhankelijk deskundige. Ter motivering van haar standpunten heeft appellante diverse brieven van haar behandelend artsen ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft zich, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsartsen, op het standpunt gesteld dat de psychische klachten van appellante zijn meegewogen in de beoordeling van de belastbaarheid. De in hoger beroep door appellante ingediende medische gegevens geven geen aanleiding om appellante per datum hier in geding meer beperkt te achten dan reeds is gedaan. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Ter beoordeling is of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 10 maart 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat zij op die datum met haar medische beperkingen nog in staat was meer dan 65% te verdienen van het loon dat dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
4.3.
Het beroep van appellante op het arrest Korošec spitst zich toe op de stelling dat een onafhankelijke deskundige moet worden ingeschakeld, omdat de rechter zelf niet medisch deskundig is en het risico groot is dat daarom de artsen van het Uwv worden gevolgd. In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rapporten van de verzekeringsartsen zijn gebaseerd op zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent opgesteld. De verzekeringsartsen hebben appellante gezien, de dossiergegevens zijn bestudeerd, er heeft een psychisch onderzoek plaatsgevonden en de verkregen informatie van de behandelend artsen is bij de heroverweging betrokken. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat sprake is van een zorgvuldige besluitvorming.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar psychische beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut door in bezwaar, beroep en hoger beroep, stukken in te dienen over haar gezondheidssituatie. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Het arrest Korošec brengt niet met zich dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat appellante niet zelf een rapport van een deskundige heeft ingebracht. De door appellante overgelegde medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellante. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de belastbaarheid die door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Hieraan wordt toegevoegd dat uit de in hoger beroep ingediende stukken, die allen betrekking hebben op een periode ruim na datum in geding, blijkt dat de al jaren bestaande psychische klachten sinds april 2018 zijn verslechterd. Voorts blijkt uit deze stukken dat appellante in februari 2019 door psychiater Koelman voor verdere traumabehandeling is verwezen naar GGZ Westelijk Noord-Brabant. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidssituatie van appellante na de datum hier in geding, 10 maart 2017, kan echter in het kader van de behandeling van onderhavig geschil geen rekening worden gehouden.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daaruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) E.D. de Jong