In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die een nabestaandenuitkering ontvangt op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellante woont samen met haar meerderjarige zoon, die een verstandelijke beperking heeft, en heeft verzocht om de kostendelersnorm buiten toepassing te laten. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de Svb terecht de kostendelersnorm heeft toegepast, aangezien appellante nog steeds samenwoont met haar meerderjarige zoon en geen van de uitzonderingssituaties in de ANW van toepassing is. De Raad wijst erop dat de wetgever bij de invoering van de kostendelersnorm heeft overwogen dat rekening moet worden gehouden met de voordelen van het delen van een woning, ongeacht de redenen voor het delen. De Raad concludeert dat de Svb op goede gronden heeft besloten om geen hoorzitting te houden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De gronden die appellante naar voren heeft gebracht, zijn in wezen herhalingen van eerdere argumenten en zijn door de rechtbank afdoende besproken.
De Raad benadrukt dat de ANW een individuele uitkering is en niet bedoeld is om in het onderhoud van medebewoners te voorzien. De uitspraak bevestigt dat de kostendelersnorm van toepassing blijft, ook in situaties waarin de medebewoner een zorgbehoefte heeft, zolang er geen wettelijke uitzondering is die dit mogelijk maakt. De Centrale Raad van Beroep heeft derhalve het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.