ECLI:NL:CRVB:2020:2036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
18/4997 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de geschiktheid van maatgevende arbeid en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als machineoperator werkzaam was en zich ziekmeldde op 24 juli 2017. De Centrale Raad van Beroep beoordeelt de geschiktheid van de maatgevende arbeid van appellant en de medische beperkingen die hij aanvoert. Appellant heeft kritiek geuit op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, maar de Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van dit rapport te twijfelen. De arbeidsdeskundige heeft de werkplek bezocht en de functie van appellant onderzocht, waarbij hij concludeert dat de werkzaamheden geen gevaarlijke aspecten bevatten en dat de belasting van de functie niet boven de belastbaarheid van appellant uitkomt.

Appellant heeft een rapport overgelegd van verzekeringsarts Fokke, waarin wordt gesteld dat appellant door een persisterende depressieve stoornis en rugklachten beperkt is. Echter, de Raad oordeelt dat de conclusies van het Uwv, die zijn gebaseerd op gedegen onderzoek, niet in twijfel worden getrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat is zijn arbeid te verrichten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht zijn maatgevende arbeid te verrichten. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

18.4997 ZW

Datum uitspraak: 27 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 augustus 2018, 18/473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Aartsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 16 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aartsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur-Neering.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was werkzaam als machineoperator voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is geëindigd op 31 juli 2017. Op 24 juli 2017 heeft hij zich ziekgemeld. Appellant heeft op 25 oktober 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per die datum hersteld verklaard voor zijn maatgevende arbeid als machineoperator. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 25 oktober 2017 de ZW-uitkering van appellant beëindigd per 25 oktober 2017. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig en de conclusies ervan juist geacht. Het medicatiegebruik van appellant was volgens de rechtbank bij de verzekeringsartsen bekend en is meegenomen in de beoordeling. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat er geen reden bestaat beperkingen te verbinden aan mogelijke bijwerkingen van de medicatie. Verder is de rechtbank gebleken dat ook de rugklachten en psychische klachten van appellant bekend zijn bij het Uwv. Volgens de rechtbank is door de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd dat appellant in staat moet zijn geweest het eigen werk te verrichten. Wat appellant hiertegen heeft aangevoerd is voor de rechtbank onvoldoende geweest om hieraan te twijfelen.
3.1.
Appellant handhaaft in hoger beroep zijn standpunt dat zijn beperkingen, die voortkomen uit psychische klachten, rugklachten en bijwerkingen van medicatie, zijn onderschat. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant in hoger beroep een expertiserapport van verzekeringsarts drs. J.M. Fokke van 22 maart 2019 ingebracht. Hieruit volgt dat appellant door een persisterende depressieve stoornis en rugklachten psychisch en lichamelijk aanvullend beperkt moet worden geacht. De bijwerkingen van het gebruik van Diazepam leiden ook tot meer beperkingen. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een deskundige nu hij met het rapport van Fokke voldoende twijfel heeft gezaaid over de juistheid van het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft voorts gehandhaafd dat hij door zijn beperkingen niet in staat was zijn arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In reactie op de informatie van Fokke heeft het Uwv rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 mei 2019 en van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 mei 2019 ingebracht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de werkplek van appellant bezocht en de belasting van zijn vroegere werk in kaart gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens gemotiveerd dat appellant zijn maatgevende arbeid kon verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Tussen partijen is allereerst in geschil uit welke taken de maatgevende arbeid bestond en wat daarvan de belasting was.
4.2.1.
Pas ter zitting heeft appellant gesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van een onjuiste inhoud van de maatgevende arbeid is uitgegaan. Volgens appellant stond hij tijdens het uitoefenen van de functie op een krukje aan de lopende band, waarbij hij lege flessen in een bak moest gooien en hij het risico liep daarin te vallen. Hierdoor omvatte zijn arbeid een groter persoonlijk risico dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hij honderden keren per dag 10-15 kg moest tillen, waardoor de functie meer belastend was voor de rug dan waarvan is uitgegaan.
4.2.2.
Er bestaat geen aanleiding appellant in zijn standpunt te volgen. Uit het rapport van 6 mei 2019 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de inhoud van de maatgevende arbeid heeft onderzocht door samen met een collega de werkplek bij de Remiafabriek te bezoeken en te spreken met een implementatiemanager van het uitzendbureau. Tijdens dit bezoek kwam onder meer naar voren dat de machineplekken zijn afgeschermd door hekwerken of kunststof schermen. Appellant heeft pas ter zitting kritiek geuit op de inhoud van het rapport. Omdat hij zijn standpunt niet nader heeft onderbouwd bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven omschrijving van de functie, die tot stand is gekomen door een gedegen onderzoek. Niet gebleken is dat de functie een groter persoonlijk risico voor vallen bevatte dan waarvan de arbeidsdeskundige is uitgegaan. Verder blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige dat 10‑15x per uur dozen van 1-3 kg worden getild, en niet dagelijks blokken boter van 10kg 150x per uur, zoals appellant heeft gesteld maar niet verder heeft onderbouwd. Voor de verdere beoordeling wordt daarom uitgegaan van de juistheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven omschrijving van de maatgevende functie, ook ten aanzien van de overige ̶ door appellant niet betwiste ̶ belastende aspecten. De grond van appellant slaagt niet.
4.3.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij zijn arbeid niet kan verrichten heeft appellant een rapport overgelegd van verzekeringsarts Fokke. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant door een persisterende depressieve stoornis meer beperkt is op items in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Door intervertebrale artrose in de rug is appellant aanvullend beperkt op dynamische handelingen. Door slaapproblemen kan appellant volgens Fokke niet in wisselende diensten werken en is hij door de bijwerking van het medicijn Diazepam verlaagd alert en kan hij minder goed geconcentreerd fysiek of mentaal belastend werk verrichten. Dit is Fokke ook gebleken uit het verslag van de spreekuurcontacten bij het Uwv, waarbij appellant heeft gewezen op een verminderde alertheid, lichte mate van desoriëntatie en verminderde concentratie. Dit kan volgens Fokke worden verklaard door de depressie, maar ook door de medicatie. Fokke heeft niet uitgesloten dat appellant ook beperkingen heeft voor zijn maatgevende arbeid op basis van zijn objectiveerbare afwijkingen aan de wervelkolom en zijn psychische gesteldheid. Dit heeft Fokke ter beoordeling gelaten aan een arbeidsdeskundige. Op de vraag “Is zijn maatgevende functie naar uw mening te belastend voor hem?” heeft Fokke bevestigend geantwoord en genoteerd: “Op basis van zijn medicatiegebruik is sprake van een verhoogd persoonlijk risico, wat leidt tot beperkingen voor zijn maatgevende arbeid waarin immers sprake is van bewegende machineonderdelen. Mogelijk is de maatgevende arbeid ook niet geschikt vanwege de beperkingen ten aanzien van het psychisch functioneren en/of de fysieke belasting.”
4.4.
Het rapport van Fokke geeft geen aanleiding de conclusies van het Uwv in twijfel te trekken. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.5.1.
Allereerst wordt overwogen dat de door Fokke geconstateerde gevolgen van het medicatiegebruik niet tot de conclusie leiden dat de maatgevende arbeid voor appellant ongeschikt is.
4.5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 mei 2019 geconstateerd dat uit de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven werkomschrijving blijkt dat het werk geen gevaar opleverende aspecten omvat en het gevaar voor de betreffende medewerkers met maatregelen is afgeschermd. De werkzaamheden zijn eenvoudig, routinematig en gestructureerd. De verzekeringsarts heeft er op gewezen dat appellant aan de anesthesioloog, psycholoog, huisarts, bedrijfsarts van het Uwv en aan hemzelf nimmer heeft geuit zich suf te voelen door de medicatie. Geen van deze artsen, ook Fokke niet, heeft bovendien aanwijzing gezien voor sufheid. Wel heeft appellant problemen met concentratie en herinneren benoemd, maar dit past bij de depressie.
4.5.3.
Appellant heeft ter zitting toegelicht dat het niet mogelijk was om het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog voor te leggen aan Fokke, omdat deze is overleden. Appellant heeft verder geen medische informatie van behandelaars ingebracht waaruit blijkt dat hij door het gebruik van Diazepam minder scherp is dan waarvan het Uwv is uitgegaan, waardoor hij zijn arbeid niet kan doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft goed gemotiveerd dat appellant, uitgaande van de beschrijving van de werkomstandigheden, ondanks het gebruik van Diazepam, in staat was zijn arbeid te verrichten. Er is voldoende aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarin te volgen.
4.6.
De door Fokke benoemde beperkingen op psychisch en fysiek vlak leiden ook niet tot de conclusie dat de maatgevende arbeid de belastbaarheid van appellant overschrijdt.
4.6.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 mei 2019 overtuigend gemotiveerd dat appellant, ondanks de beperkingen die voortvloeien uit de bij hem aanwezige depressie, in staat is zijn arbeid te verrichten. Hierbij is toegelicht dat de werkzaamheden eenvoudig, routinematig en gestructureerd zijn en er geen bovennormaal beroep wordt gedaan op concentratie/herinneren. Uit de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven omschrijving van de belasting in de functie blijkt dat de functie geen veelvuldige storingen, productiepieken, hoog handelingstempo of conflictenhantering bevat. Niet gebleken is dat de psychische belasting in de functie de belastbaarheid van appellant overschrijdt.
4.6.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 mei 2019 voorts overtuigend gemotiveerd dat appellant, ondanks de beperkingen die voortvloeien uit de rugklachten, in staat is zijn arbeid te verrichten. Uit de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven omschrijving van blijkt dat het werk voor het overgrote deel niet rugbelastend is. De zwaarste belasting in de functie, het verplaatsen van blokken boter van 10 kilo van de band op een pallet, gebeurt op gelijke hoogte. Er hoeft daarmee niet te worden gebukt en er wordt slechts enkele seconden gedragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de vastgestelde lichte degeneratieve afwijkingen aan de wervelkolom appellant enigszins beperken voor rugbelastende werkzaamheden, maar dat hij de belasting in zijn arbeid aan kan. Uit de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg en radioloog blijkt dat in 2015 sprake was van een standsafwijking van de rug, met degeneratieve haakvorming laagthorcaal en degeneratieve veranderingen laag cervicaal. Uit de informatie van de huisarts van 27 december 2017 blijkt dat er sinds 2015 rugklachten spelen, minimale degeneratieve afwijkingen, zonder duidelijke diagnose van neuroloog en orthopeed. Deze informatie is door de verzekeringsarts kenbaar betrokken bij zijn conclusies. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat de beperkingen aan de rug sinds 2015 zijn toegenomen. Ook omdat appellant met de sinds 2015 bestaande beperkingen aan de rug zijn arbeid heeft verricht, en hij niet heeft onderbouwd dat sindsdien sprake is van een verslechtering, wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat appellant ook ten aanzien van de rugbelasting in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten.
4.7.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
5. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht zijn maatgevende arbeid te verrichten.
6. De overwegingen in 4.2 tot en met 5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet
slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Het bestreden besluit is gelet op de nadere motivering door de verzekeringsarts bezwaar en
beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8.1.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), begroot op € 1.050,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.050,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), voor verleende rechtsbijstand, met een totaal van € 2.100,-.
8.2.
Het verzoek om vergoeding van de kosten van het door appellant ingebrachte rapport van verzekeringsarts Fokke komt gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking. Fokke heeft 7 uur en 20 minuten besteed aan het onderzoek en het opstellen van het rapport. Hiervoor heeft hij, met een uurtarief van € 223,85 (inclusief omzetbelasting), een totaalbedrag van € 1.641,57 in rekening gebracht. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en gelet op het in artikel 8 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 geldende tarief in 2019, geldt een maximum uurtarief van € 126,47. Door Fokke zijn 7 uur en 20 minuten aan het rapport besteed, zodat de door het Uwv te vergoeden proceskosten voor de ingeschakelde deskundige € 927,45 (inclusief omzetbelasting) bedragen.
8.3.
Het totaal van de door het Uwv aan appellant te vergoeden proceskosten bedraagt
€ 3.027,45.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.027,45;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal €172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L.E. König