Na een periode van werkloosheid is appellant met ingang van 1 november 2010 weer in dienst getreden bij de [werkgever] [vestigingsplaats] , nu in de functie van [functie 2] bij de afdeling [afdeling] . Door deze nieuwe aanstelling is tussen partijen verschil van inzicht ontstaan over de strekking en uitvoering van de vaststellingsovereenkomst, met name over de pensioenopbouw van appellant. Er heeft meermalen overleg plaatsgevonden, waarna [werkgever] op 4 augustus 2017 hierover een besluit heeft genomen. In dit besluit is het volgende opgenomen:
“(…) Als resultaat van dat overleg is overeenstemming bereikt over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst, die inhoudt dat je, naast volledige pensioenopbouw over je salaris uit hoofde van je huidige dienstverband bij [werkgever] , aanspraak hebt op 50% pensioenopbouw over het bedrag van de ontslaguitkering dat na aftrek van je salaris bij [werkgever] nog aan je wordt uitgekeerd. Wij gaan hierbij over tot vaststelling van deze uitleg van de vaststellingsovereenkomst.
In het overleg werden standpunten uitgewisseld over de mogelijke pensioenopbouw van je ontslaguitkering. Overwegende dat:
. de ontslaguitkering op zichzelf niet pensioengevend kan zijn naast een volledige dienstbetrekking wegens de samenloopbepaling artikel 1.3, 3e lid, ABP pensioenreglement;
. toepassing van artikel 1.3., 3e lid, ABP pensioenreglement zou leiden tot een lagere pensioenopbouw voor jou vanaf het moment dat je weer ging werken bij [werkgever] in 2010 en dit effect door beide partijen destijds niet was voorzien en nu het bekend is geworden door beide partijen ook niet wenselijk geacht wordt;
. de ontslaguitkering niet als een suppletie-uitkering in de zin van het ABP pensioenreglement kwalificeert aangezien er geen relatie is met arbeidsongeschiktheid aangevangen vóór 1 januari 2007;
. de ontslaguitkering voor zover deze het karakter heeft van een loonaanvullingsuitkering als bedoeld in artikel 15 van de (voormalige) Regeling bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid Kamers van Koophandel niet pensioengevend zou zijn geweest op grond van dezelfde regeling artikel 15, 6e lid;
. de ontslaguitkering ten tijde van werkloosheid volgens de vaststellingsovereenkomst artikel 7 voor 50% pensioengevend zou zijn tot 62 jaar;
. de ontslaguitkering niet als salarissuppletie in de zin van ARAR artikel 49gg kwalificeert aangezien het VWNW beleid ten tijde van het opstellen van de vaststellingsovereenkomst nog niet van kracht was en voorts de hoogte van de ontslaguitkering niet overeenkomstig artikel 49gg is gemaximeerd op het verschil tussen twee salarisschalen besluit ik om de pensioenopbouw over de ontslaguitkering toe te passen overeenkomstig het bepaalde in artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst (…)
Wij maken van de gelegenheid gebruik om jou te bevestigen dat [werkgever] je nooit heeft verplicht “om een adres in Nederland aan te houden” en dat het jou vrij staat om te verhuizen, ook naar een ander land.
Uit de vaststellingsovereenkomst artikel 6 en de toelichting hierop bij je tijdelijke aanstelling in 2010 komt naar voren dat de ontslaguitkering die je ontvangt ingevolge de vaststellingsovereenkomst valt onder de bepalingen van de Werkloosheidswet. Waaronder de eis dat de uitkeringsgerechtigde in Nederland woonachtig is. Wanneer je buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie dan zal je daar melding van moeten maken en eindigt je aanspraak op de ontslaguitkering (...).”