ECLI:NL:CRVB:2020:2033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
19/5199 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding van proceskosten in bezwaar en rechtsbijstand door werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 1992 werkzaam is geweest bij de [werkgever], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de werkgever dat betrekking had op de vergoeding van rechtsbijstand en proceskosten in bezwaar. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij oordeelde dat appellant geen procesbelang had. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant wel degelijk procesbelang had, met name ten aanzien van de weigering van de werkgever om de verzochte vergoeding van rechtsbijstand te verstrekken. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard voor zover het de vergoeding van de kosten in bezwaar betreft. De kosten zijn begroot op € 1.050,-. De Raad heeft de werkgever veroordeeld in de kosten van appellant in zowel beroep als hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 2.625,-, en heeft bepaald dat de werkgever het griffierecht van in totaal € 429,- aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

19.5199 AW

Datum uitspraak: 27 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 november 2019, 18/1859 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Kamer van Koophandel (Kamer)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M.J. van den Hurk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
[werkgever] heeft een verweerschrift ingediend, waarop mr. Van den Hurk heeft gereageerd.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken en beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar en beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant heeft vanaf 1992 gewerkt bij (thans) de [werkgever] [vestigingsplaats] , laatstelijk als [functie 1] . Bij een vaststellingsovereenkomst van 29 november 2004 zijn partijen onder andere overeengekomen dat aan appellant met ingang van 1 september 2005 eervol ontslag zal worden verleend. Bij besluit van 5 september 2005 is dit ontslag verleend.
2.2.
Na een periode van werkloosheid is appellant met ingang van 1 november 2010 weer in dienst getreden bij de [werkgever] [vestigingsplaats] , nu in de functie van [functie 2] bij de afdeling [afdeling] . Door deze nieuwe aanstelling is tussen partijen verschil van inzicht ontstaan over de strekking en uitvoering van de vaststellingsovereenkomst, met name over de pensioenopbouw van appellant. Er heeft meermalen overleg plaatsgevonden, waarna [werkgever] op 4 augustus 2017 hierover een besluit heeft genomen. In dit besluit is het volgende opgenomen:
“(…) Als resultaat van dat overleg is overeenstemming bereikt over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst, die inhoudt dat je, naast volledige pensioenopbouw over je salaris uit hoofde van je huidige dienstverband bij [werkgever] , aanspraak hebt op 50% pensioenopbouw over het bedrag van de ontslaguitkering dat na aftrek van je salaris bij [werkgever] nog aan je wordt uitgekeerd. Wij gaan hierbij over tot vaststelling van deze uitleg van de vaststellingsovereenkomst.
In het overleg werden standpunten uitgewisseld over de mogelijke pensioenopbouw van je ontslaguitkering. Overwegende dat:
. de ontslaguitkering op zichzelf niet pensioengevend kan zijn naast een volledige dienstbetrekking wegens de samenloopbepaling artikel 1.3, 3e lid, ABP pensioenreglement;
. toepassing van artikel 1.3., 3e lid, ABP pensioenreglement zou leiden tot een lagere pensioenopbouw voor jou vanaf het moment dat je weer ging werken bij [werkgever] in 2010 en dit effect door beide partijen destijds niet was voorzien en nu het bekend is geworden door beide partijen ook niet wenselijk geacht wordt;
. de ontslaguitkering niet als een suppletie-uitkering in de zin van het ABP pensioenreglement kwalificeert aangezien er geen relatie is met arbeidsongeschiktheid aangevangen vóór 1 januari 2007;
. de ontslaguitkering voor zover deze het karakter heeft van een loonaanvullingsuitkering als bedoeld in artikel 15 van de (voormalige) Regeling bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid Kamers van Koophandel niet pensioengevend zou zijn geweest op grond van dezelfde regeling artikel 15, 6e lid;
. de ontslaguitkering ten tijde van werkloosheid volgens de vaststellingsovereenkomst artikel 7 voor 50% pensioengevend zou zijn tot 62 jaar;
. de ontslaguitkering niet als salarissuppletie in de zin van ARAR artikel 49gg kwalificeert aangezien het VWNW beleid ten tijde van het opstellen van de vaststellingsovereenkomst nog niet van kracht was en voorts de hoogte van de ontslaguitkering niet overeenkomstig artikel 49gg is gemaximeerd op het verschil tussen twee salarisschalen besluit ik om de pensioenopbouw over de ontslaguitkering toe te passen overeenkomstig het bepaalde in artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst (…)
Wij maken van de gelegenheid gebruik om jou te bevestigen dat [werkgever] je nooit heeft verplicht “om een adres in Nederland aan te houden” en dat het jou vrij staat om te verhuizen, ook naar een ander land.
Uit de vaststellingsovereenkomst artikel 6 en de toelichting hierop bij je tijdelijke aanstelling in 2010 komt naar voren dat de ontslaguitkering die je ontvangt ingevolge de vaststellingsovereenkomst valt onder de bepalingen van de Werkloosheidswet. Waaronder de eis dat de uitkeringsgerechtigde in Nederland woonachtig is. Wanneer je buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie dan zal je daar melding van moeten maken en eindigt je aanspraak op de ontslaguitkering (...).”
2.3.
Naar aanleiding van het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij het besluit op bezwaar van 13 juli 2018 (bestreden besluit) de slotzin gewijzigd in: “Wanneer je buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie dan zal je daarvan melding moeten maken”. Verder is toegevoegd dat de overwegingen in de eerste vier bullets van het bestreden besluit door appellant niet worden onderschreven en ook geen onderdeel uitmaken van de overeenstemming over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst van
29 november 2004, maar dat deze overwegingen niettemin worden gehandhaafd als onderdeel van de motivering die door [werkgever] aan het besluit ten grondslag wordt gelegd. Op het verzoek van appellant om vergoeding van de proceskosten in bezwaar is afwijzend beslist.
3. De rechtbank heeft het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van rechtens relevant procesbelang. Hierbij is overwogen dat appellant heeft gekregen wat hij heeft gevraagd, namelijk 100% pensioenopbouw over het salaris en 50% pensioenopbouw over de ontslaguitkering. Dit is tussen partijen niet in geschil. De ontslaguitkering is inmiddels, overeenkomstig artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst, op 29 september 2018 geëindigd wegens het bereiken van de 62-jarige leeftijd door appellant. Door appellant is bevestigd dat de pensioenaanspraken correct zijn verwerkt en uitbetaald. Enig ander resultaat kan appellant niet bereiken met zijn beroep. Bovendien heeft [werkgever] in het bestreden besluit opgenomen dat de overwegingen in de eerste vier bullets van het primaire besluit door appellant niet worden onderschreven en ook geen onderdeel uitmaken van de overeenstemming over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst van 29 november 2004. Ook heeft appellant in de periode tot 29 september 2018 niet in het buitenland gewoond, zodat ook wat dat aangaat geen procesbelang kan worden aangenomen. Voor zover appellant meent in de toekomst nadeel te kunnen ondervinden van het bestreden besluit is dit geen procesbelang omdat dit belang betrekking heeft op een mogelijk in de toekomst gelegen gebeurtenis waarvan onzeker is of deze zich daadwerkelijk zal voordoen.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Met de rechtbank ziet de Raad niet dat appellant procesbelang heeft ten aanzien van de inhoud van het bestreden besluit en neemt over de gronden waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6670) had appellant echter wel procesbelang ten aanzien van de in het bestreden besluit vervatte weigering om de door hem in bezwaar verzochte vergoeding van rechtsbijstand te verstrekken, waartegen het beroep zich mede richtte. Hierover is de Raad van oordeel dat [werkgever] in de bij het bestreden besluit toegepaste wijziging in de slotzin aanleiding had moeten zien om tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar over te gaan.
5.3.
Uit wat onder 5.1 en 5.2 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep van appellant gegrond wordt verklaard voor zover het de vergoeding van de kosten in bezwaar betreft. Deze kosten worden begroot op € 1.050,-. De Raad zal hierin zelf voorzien.
6. Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het hoger beroep in zoverre doel treft, is er tevens aanleiding [werkgever] te veroordelen in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 525,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 13 juli 2018 voor zover daarbij de bezwaarkosten niet zijn vergoed;
  • veroordeelt [werkgever] in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.625,-;
  • bepaalt dat [werkgever] aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 429,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.W.J. Hospel