ECLI:NL:CRVB:2020:203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
16/4099 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WIA-uitkering en duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 23 april 2007 ziek is door psychische klachten, had aanvankelijk recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had haar uitkering per 5 juli 2015 beëindigd, na een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante stelde dat haar arbeidsongeschiktheid duurzaam was, maar het Uwv betwistte dit en concludeerde dat er nog behandelmogelijkheden waren. De Raad heeft psychiater J. Blank-Contant als deskundige benoemd, die op 3 januari 2019 een rapport uitbracht. Het Uwv heeft op 4 maart 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar tegen het eerdere besluit gegrond werd verklaard, maar de WGA-uitkering bleef ongewijzigd voortgezet.

De Raad oordeelde dat het Uwv overtuigend had gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 5 juli 2015, uitgaande van een adequate behandeling, niet duurzaam was. De deskundige had aangegeven dat appellante kwetsbaar zou blijven voor terugvallen, maar dit was niet voldoende om de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid vast te stellen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond, maar het hoger beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.362,50.

Uitspraak

16.4099 WIA

Datum uitspraak: 23 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 mei 2016, 16/285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft psychiater J. Blank-Contant als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 3 januari 2019 een rapport uitgebracht.
Appellante en het Uwv hebben op het rapport van de deskundige gereageerd en nadere stukken ingediend.
De deskundige heeft een aanvullende reactie gegeven, die op 1 augustus 2019 is ingekomen. Het Uwv heeft hierop een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Appellante was werkzaam als assistent accountant voor 32 uur per week toen zij zich op 23 april 2007 voor dit werk ziek meldde wegens psychische klachten. Er werd een postnatale depressie vastgesteld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 10 augustus 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 13 april 2015 gezien op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 april 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,26%. Bij besluit van 4 mei 2015 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van
5 juli 2015 beëindigd.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, in het kader van de beoordeling van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 mei 2015, aanleiding gezien een psychiatrische expertise te laten verrichten. Mede op basis van het rapport van psychiater B. Verhoeff (werkzaam bij Psyon) heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. De door hem ingeschatte beperkingen van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegd in een FML van 8 december 2015. Na een arbeidskundig onderzoek door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep waarbij – uitgaande van de in de FML van
8 december 2015 beschreven beperkingen – functies voor appellante zijn geselecteerd, is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,91%. Bij besluit van 14 december 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv vervolgens het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 mei 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden, dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel en dat de passendheid van de geselecteerde functies voldoende is gemotiveerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante gewezen op een rapport van medisch adviseur
D.C. Heijstek en arbeidsdeskundige J.A.M. Houberg van 8 augustus 2016.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Gelet op de uiteenlopende medische gegevens over met name de psychische beperkingen van appellante heeft de Raad aanleiding gezien een deskundige in te schakelen. Op verzoek van de Raad heeft psychiater J. Blank-Contant een expertise verricht en op
3 januari 2019 een rapport uitgebracht.
3.4.
Het Uwv heeft vervolgens op 4 maart 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2015 alsnog gegrond is verklaard en dat besluit is herroepen. De WGA-uitkering van appellante is vanaf 5 juli 2015 onveranderd voortgezet.
3.5.
Appellante heeft in reactie op bestreden besluit 2 aangevoerd dat zij per 5 juli 2015 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat zodoende een IVA-uitkering moet worden toegekend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Nu het Uwv bij bestreden besluit 2 heeft vastgesteld dat appellante met ingang van
5 juli 2015 ongewijzigd volledig arbeidsongeschikt is voor de Wet WIA, slaagt het hoger beroep. Omdat het Uwv bestreden besluit 1 niet langer handhaaft komt dit besluit, evenals de aangevallen uitspraak 1, voor vernietiging in aanmerking.
4.2.
Het bestreden besluit 2 wordt, nu dit besluit niet volledig aan de bezwaren van appellante tegemoet komt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
In geschil is of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 5 juli 2015 duurzaam is.
4.4.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid van dit artikel wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.5.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 16 mei 2019 en 11 september 2019, na een inzichtelijke uiteenzetting, geconcludeerd dat er op 5 juli 2015, de datum in geding, geen sprake is van duurzaamheid, omdat er nog behandelmogelijkheden zijn. Niet is uit te sluiten dat deze behandelingen tot verbetering zullen leiden, mede gelet op het behandeldoel en de daarvan te verwachten effecten voor het algeheel functioneren van appellante. Aan een cliëntgebonden factor bij het uitblijven van herstel moet worden gewerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij verwezen naar het rapport van Psyon. In dit rapport van 23 november 2015 heeft psychiater Verhoeff uiteengezet dat appellante van 2007 tot 2010 bij de GGZ in behandeling is geweest in verband met een postnatale depressie. Appellante heeft baat gehad bij die behandeling. Na de heraanmelding van appellante bij GGZinGeest in 2015 is onder de diagnose recidiverende depressie, ernstig, medicamenteuze behandeling ingezet, naast ondersteunende en structurerende gesprekken, welke behandeling in overeenstemming is met de behandelrichtlijn voor depressieve stoornissen. Voor een sneller en beter herstel heeft psychiater Verhoeff geadviseerd het systeem van appellante heel actief te betrekken bij de behandeling.
4.7.
Het standpunt van het Uwv is niet in tegenspraak met hetgeen de deskundige in haar rapport en haar aanvullende reactiebrief over de prognose heeft overwogen. De deskundige heeft opgemerkt dat appellante lange tijd heeft vermeden hulp te zoeken en later een gestarte adequate behandeling te vroeg heeft afgebroken. Appellante heeft daarvoor als reden genoemd dat het beter met haar ging en zij het zelf wilde proberen. Zij heeft weinig inzicht in de onderhoudende factoren van haar boosheid en onvrede. Er lijkt ook een beperkte interne motivatie te zijn. Als het appellante en haar systeem lukt om zich te blijven inzetten voor verbetering en behandeling hoeft er geen sprake te zijn van een blijvende situatie van geen benutbare mogelijkheden, aldus de deskundige.
4.8.
Het Uwv heeft aldus overtuigend gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 5 juli 2015, uitgaande van een adequate behandeling, niet ook duurzaam was. Dat de deskundige de verwachting heeft uitgesproken dat appellante, ook bij een adequate behandeling, kwetsbaar zal blijven voor terugvallen, die mogelijk ook langere tijd (langer dan drie maanden) kunnen duren, doet hier niet aan af. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar voren gebracht dat hiermee niet is gegeven dat sprake is van een sterk wisselende belastbaarheid, mede nu de verwachting dat appellante zal uitvallen niet verder is ingevuld. Er is geen aanleiding het standpunt van deze verzekeringsarts niet te volgen.
4.9.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep tegen het bestreden besluit 2 niet slaagt.
5. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten. Deze worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 2.362,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie op het bestreden besluit 2, 0,5 punt voor de reactie op het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2019, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting bij de rechtbank, met een waarde van € 525,- per punt). De kosten van de rapporten van Incentivo komen ook voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van
€ 980,14, rekening houdend met in totaal 7,75 in rekening gebrachte uren en het maximumuurtarief van € 126,47.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het hoger beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.362,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) A.L. Abdoellakhan