In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als receptioniste werkte, had zich op 27 november 2012 ziek gemeld met psychische klachten en ontving een WIA-uitkering. Na een herbeoordeling van haar gezondheidstoestand door het Uwv, werd haar uitkering per 25 april 2017 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, een herhaling waren van de argumenten die zij eerder bij de rechtbank had ingediend. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De rechtbank had overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding was om de eerdere conclusies van het Uwv te betwijfelen. Appellante had in hoger beroep opnieuw gesteld dat haar psychische klachten ernstiger waren dan door het Uwv was vastgesteld, maar de Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier.