ECLI:NL:CRVB:2020:2027
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor passende functies na beëindiging van Ziektewetuitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich per 5 december 2016 ziek meldde met knieklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en later op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering per 23 januari 2018, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde in essentie een herhaling waren van de argumenten die zij in beroep had aangevoerd. De Raad onderschreef de eerdere oordelen van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante. De rechtbank had vastgesteld dat de medische situatie van appellante op de datum in geding, 23 januari 2018, niet zodanig was dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De informatie van een bedrijfsarts uit 2019 leidde niet tot een ander oordeel, aangezien deze niet specifiek genoeg was voor de datum in geding.
De Raad bevestigde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de criteria voor het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.