ECLI:NL:CRVB:2020:2027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
19/1263 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor passende functies na beëindiging van Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich per 5 december 2016 ziek meldde met knieklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en later op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering per 23 januari 2018, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde in essentie een herhaling waren van de argumenten die zij in beroep had aangevoerd. De Raad onderschreef de eerdere oordelen van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante. De rechtbank had vastgesteld dat de medische situatie van appellante op de datum in geding, 23 januari 2018, niet zodanig was dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De informatie van een bedrijfsarts uit 2019 leidde niet tot een ander oordeel, aangezien deze niet specifiek genoeg was voor de datum in geding.

De Raad bevestigde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de criteria voor het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

19 1263 ZW

Datum uitspraak: 27 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 februari 2019, 18/5042 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C. van der Ent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als inpakmedewerker gedurende 34 uur per week. Zij heeft zich per 5 december 2016, terwijl zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), zich ziek gemeld met knieklachten. Het Uwv heeft appellante per 5 januari 2017, na afloop van de maximale uitkeringstermijn van de WW-uitkering, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 december 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 23 januari 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 15 juni 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 15 juni 2018 en een rapport van 3 juli 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, vooral de knie- en loopklachten. Bij de opstelling van de FML en de wijziging daarvan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Appellante heeft in beroep geen informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding heeft gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Het standpunt van appellante dat haar beperkingen op 23 januari 2018 (de datum in geding) waren toegenomen, heeft de rechtbank niet gevolgd. De brief van 8 juni 2017 van de revalidatiearts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn oordeel betrokken. Dat al op 23 januari 2018 sprake was van meer beperkingen, kan niet uit de beschikbare medische informatie worden afgeleid. De omstandigheid dat appellante in juli 2018 – dus zes maanden na de datum in geding – een operatie heeft ondergaan, waarvan zij geruime tijd moet herstellen, kan in deze procedure geen rol spelen, aldus de rechtbank. In deze procedure staat immers de medische situatie van appellante op 23 januari 2018 centraal. Ook de stelling van appellante dat er geen werkgever is die haar zal aannemen met deze klachten en operaties in het vooruitzicht, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Volgens de krachtens de wet voorgeschreven theoretische schatting worden dergelijke feitelijke beletselen buiten beschouwing gelaten. Ook overigens is volgens de rechtbank niet gebleken dat in de FML van 15 juni 2018 de beperkingen van appellante zijn onderschat. De rechtbank heeft tot slot geen reden gezien voor het oordeel dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft zij gewezen op informatie van 7 februari 2019 van een bedrijfsarts. Daarnaast heeft volgens appellante de praktijk uitgewezen dat zij niet geschikt is voor het uitvoeren van arbeid, omdat zij al verschillende malen heeft getracht aan het werk te gaan maar telkens na enkele weken is uitgevallen in verband met haar medische klachten. Appellante heeft gesteld dat dit als objectiveerbaar bewijs dient te gelden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij sinds 2016 arbeidsongeschikt is informatie overgelegd van 7 februari 2019 van een bedrijfsarts. Deze informatie leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat sprake is van zeer globale informatie die niet ziet op de datum in geding, heeft het Uwv in het verweerschrift terecht gesteld dat het bij deze beoordeling niet gaat om de geschiktheid voor het eigen werk maar om geschiktheid voor passende functies. Ook de stelling van appellante dat uit het feit dat zij telkens uitvalt voor haar werkzaamheden blijkt dat zij arbeidsongeschikt is wordt niet gevolgd. Anders dan appellante meent is daarmee geen sprake van objectiveerbaar bewijs van arbeidsongeschiktheid, nu enige onderbouwing daarvan onderbreekt.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.D.F. de Moor