ECLI:NL:CRVB:2020:2019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
18/6188 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die zich op 30 maart 2015 ziek meldde met psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij door zijn medische klachten niet in staat was om zijn vorige werk of ander passend werk te verrichten. Hij verwees naar beoordelingen door bedrijfsartsen en een neuroloog. Het Uwv verwees naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin werd gesteld dat de beperkingen van appellant correct waren opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 35% was vastgesteld. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.6188 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 oktober 2018, 18/851 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Op 30 maart 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 26 september 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 16 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 11 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door de beperkingen als gevolg van zijn medische klachten niet in staat is zijn vorige werk of passend werk te verrichten. In het begin van zijn ziekteperiode heeft appellant wel geprobeerd te werken, maar door zijn beperkingen en het gebruik van zware medicatie heeft hij dat niet vol kunnen houden. Appellant heeft verwezen naar de beoordeling van zijn beperkingen door de bedrijfsartsen Oei en De Coole van de Arbodienst van zijn werkgever. Appellant heeft er op gewezen dat hij in verband met zijn hoofdpijnklachten begin oktober 2018 naar een neuroloog is geweest. Hij heeft ter ondersteuning van zijn hoger beroep een afspraakbevestiging voor een afspraak met de neuroloog ingediend en een brief van 26 juli 2018 van de GGZ Zuidland.
3.2.
Het Uwv heeft als reactie verwezen naar het rapport van 11 januari 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij mede als gevolg van zijn medicatie niet kan werken. Volgens appellant kan hij zijn oude werk niet meer doen en ook niet de voor hem geselecteerde functies. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 januari 2018 blijkt dat de klachten en de medicatie van appellant bekend waren. Bij zijn beoordeling heeft deze verzekeringsarts onder meer de informatie van de behandelend reumatoloog van 31 augustus 2015 betrokken, de informatie van 3 januari 2018 van de GGZ en de lijsten van de medicatie die appellant sinds 2012 gebruikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant ook gezien op de hoorzitting en ook de resultaten van het onderzoek van de verzekeringsarts op het spreekuur van 7 september 2017 gebruikt bij zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn genoemde rapport gemotiveerd dat appellant wel beperkingen heeft, maar dat die op juiste wijze zijn opgenomen in de FML van 11 september 2017. De rechtbank vond dat daarmee voldoende is gemotiveerd dat het Uwv de beperkingen van appellant juist heeft opgenomen in de FML.
4.4.1.
De Raad is het daar mee eens. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een andere conclusie.
4.4.2.
De beoordeling door de bedrijfsartsen is gedaan in een ander verband, namelijk in het kader van de activiteiten om appellant te re-integreren, waarbij van belang is dat appellant bij de re-integratie uiteindelijk niet geschikt is geacht om zijn eigen werk te doen, maar wel in staat is geacht passend werk te verrichten bij een andere werkgever. Ook bij de beoordeling van de WIA-aanspraken wordt appellant ongeschikt geacht voor zijn eigen werk, maar wel geschikt voor ander passend werk.
4.4.3.
De informatie van de GGZ die appellant in hoger beroep heeft ingediend, was bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit eerdere brieven van de GGZ. De verzekeringsarts heeft goed gemotiveerd dat daarmee voldoende rekening is gehouden. Over de beoordeling door een neuroloog in oktober 2018 is verder geen informatie bekend, maar van belang daarbij is dat het in dit geschil gaat om de beoordeling op 16 oktober 2017, zodat informatie van een jaar later waarschijnlijk ook niet van belang kan zijn.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.L. Abdoellakhan