ECLI:NL:CRVB:2020:1907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
18/4550 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van WIA- en ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld met hartklachten en benauwdheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante stelde dat haar medische beperkingen niet goed waren ingeschat en dat zij recht had op een IVA-uitkering vanwege een duurzaam ziektebeeld. De rechtbank had de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante geschikt was voor de functies die in het kader van de WIA-schatting waren geselecteerd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische beoordelingen door de verzekeringsartsen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van deze beoordelingen. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen van appellante niet slaagden en bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4550 ZW, 18/4552 WIA, 18/4553 WIA

Datum uitspraak: 19 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2018, 17/5111, 18/852, 18/853 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster gedurende gemiddeld 29,46 uur per week. Op 26 januari 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met hartklachten en klachten van benauwdheid. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 1,51%. Bij besluit van 23 december 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 23 januari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 16 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 16 mei 2017 en een rapport van 13 juli 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.2.
Op 4 mei 2017 heeft appellante het Uwv verzocht haar per 8 april 2017 een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat sprake is van een verslechtering van haar gezondheidssituatie door dezelfde ziekteoorzaak. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2017 geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen per 8 april 2017. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de toename van beperkingen niet voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als bij de weigering van de WIA‑uitkering per 23 januari 2017. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 15 januari 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 januari 2018 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft zich op 2 augustus 2017, terwijl zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld. In verband hiermee heeft zij op 24 augustus 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 2 augustus 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 augustus 2017 vastgesteld dat appellante per 2 augustus 2017 arbeidsgeschikt is in het kader van de Ziektewet. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2018 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit 3 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 januari 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1, bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak 1
De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven het medisch oordeel dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat wat appellante heeft aangevoerd tegenover het gemotiveerde medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal legt om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML van 16 mei 2017. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 mei 2017 heeft geconcludeerd dat het paroxysmale atriumfibrilleren, de diabetes mellitus en het overgewicht van appellante geen indicatie vormen voor aanvullende beperkingen en dat de aanval van atriumfibrilleren na de datum in geding plaatsvond. Daaruit volgt dat niet kan worden geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante, zoals vastgelegd in de FML van 16 mei 2017, onjuist heeft vastgesteld. Daarvan uitgaande kan wat appellante heeft betoogd over de geschiktheid van de haar voorgehouden functies niet slagen, voor zover dit betoog is gebaseerd op de stelling dat appellante minder functionele mogelijkheden heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Ook anderszins is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellante in de geduide functies niet gebleken.
Aangevallen uitspraak 2
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep in hun rapporten van 30 juni 2017 en 15 januari 2018 voldoende hebben gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid niet voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan appellante gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. Dat wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven de juistheid van het medisch oordeel dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt in twijfel te trekken.
Aangevallen uitspraak 3
De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. Wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de gezondheidssituatie van appellante op 2 augustus 2017. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn standpunt gevolgd dat er geen medische argumenten zijn om te kunnen concluderen dat appellante op 2 augustus 2017 niet in staat zou zijn één van de in het kader van de Wet WIA‑schatting geduide functies te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante op deze datum niet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden voldeed en dat er geen indicatie was voor het aannemen van een urenbeperking. Appellante heeft weliswaar een hartritmestoornis, maar dit geeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen evident energieverlies. Evenmin is sprake van verminderde beschikbaarheid of een medische noodzaak om preventief een urenbeperking aan te brengen. Daarbij overweegt hij dat appellante wel vermoeidheid kan ervaren bij zwaardere inspanning, maar dat de geduide functies geen fysiek zware inspanning bevatten en dat het gaat om functies zonder grote psychische belasting. Nu de rechtbank geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om over te gaan tot het benoemen van een medisch deskundige.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken heeft appellante betoogd dat het Uwv haar psychische en fysieke beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in dat kader gesteld dat zij op de data in geding van 23 januari 2017, 8 april 2017 en 2 augustus 2017 volledig arbeidsongeschikt was. Zij heeft betoogd dat zij recht heeft op een IVA-uitkering, omdat sprake is van een duurzaam ziektebeeld. Appellante heeft de Raad verzocht, indien nodig, over te gaan tot inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 januari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep deze grond ook niet onderbouwd met medische informatie. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
Aangevallen uitspraak 2
5.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
5.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 8 april 2017 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 23 januari 2017 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
5.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Benadrukt wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 januari 2018 overtuigend heeft onderbouwd waarom de conclusie van de primaire arts dat geen sprake is van een toename van de schouderbeperkingen kan worden gevolgd. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
Aangevallen uitspraak 3
6. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische beperkingen, zonder die grond te onderbouwen met medische informatie. De rechtbank heeft deze grond in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven zodat wordt volstaan met een verwijzing daarnaar. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
7. Uit 4.1 tot en met 6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B.V.K. de Louw