ECLI:NL:CRVB:2020:1850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
19/3727 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en onvoorwaardelijk ontslag van een ambtenaar na alcoholgebruik op de werkplek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, een ambtenaar bij de belastingdienst, had op 12 en 13 februari 2018 zijn werkplek zonder toestemming verlaten, wat door de minister van Financiën werd aangemerkt als plichtsverzuim. De appellant betwistte niet dat hij zijn werkplek had verlaten, maar stelde dat hij niet had hoeven rekenen op de kwalificatie van plichtsverzuim. De Raad oordeelde dat de appellant, gezien eerdere waarschuwingen en afspraken, had moeten weten dat zijn gedrag in strijd was met de geldende regels. De minister legde de appellant een onvoorwaardelijk ontslag op, wat de appellant als onevenredig aanmerkte, gezien zijn lange dienstverband van 38 jaar en zijn pogingen om hulp te zoeken voor zijn alcoholverslaving. De Raad oordeelde echter dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de herhaalde waarschuwingen die de appellant had ontvangen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de beroepsgronden van de appellant af.

Uitspraak

19.3727 AW

Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 juli 2019, 19/2028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
F[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Financiën (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.A. Siesling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Siesling. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.L.A. Helmer en H.P. Visser-Kuster.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant, geboren in 1959, was vanaf 1980 aangesteld bij de belastingdienst en vervulde laatstelijk de functie van [naam functie], [groepsnaam], bij het segment [A].
2.2.
Na gesprekken met appellant op 12, 13 en 19 februari 2018 heeft de minister appellant bij brief van 10 april 2018 plichtsverzuim ten laste gelegd en een tenlastelegging toegezonden waarna appellant verantwoording heeft afgelegd.
2.3.
Bij besluit van 29 mei 2018 heeft de minister met toepassing van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) appellant met ingang van de tweede dag na dagtekening van het besluit geschorst. Verder heeft de minister met toepassing van artikel 92, eerste lid, van het ARAR beslist om de bezoldiging van appellant gedurende zes weken voor een derde deel in te houden.
2.4.
Na het voornemen daartoe aan appellant kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze daarover heeft de minister bij besluit van 28 juni 2018 met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR aan appellant wegens (zeer) ernstig plichtsverzuim de straf opgelegd van onvoorwaardelijk ontslag. Als plichtsverzuim is aangemerkt het gedurende een langere periode naar kantoor meenemen en op kantoor bewaren van alcoholhoudende drank, het gedurende een langere periode op kantoor drinken van alcoholhoudende drank tijdens werktijd, het afleggen van tegenstrijdige verklaringen hierover en het meermalen tijdens werktijd zonder toestemming verlaten van de werkplek en het kantoor.
2.5.
Bij besluit van 5 maart 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het tegen dit besluit gemaakte bezwaar, in afwijking van het advies van de bezwarenadviescommissie personele aangelegenheden BZK van 24 januari 2019, ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft samengevat het volgende overwogen. Appellant heeft erkend dat hij op 12 februari 2018 tussentijds zijn werkplek heeft verlaten, terwijl hij wist dat dit niet mocht. Appellant heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Op 13 februari 2018 heeft appellant zonder toestemming, een half uur te vroeg, zijn werkplek verlaten en zich hiermee schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Appellant betwist niet dat hij zich aan de overige verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt en dat hij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Het plichtsverzuim kan appellant worden toegerekend en de straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorvallen op 12 en 13 februari 2018 niet als plichtsverzuim zijn aan te merken.
5.1.2.
Wat betreft het voorval op 12 februari 2018 heeft appellant niet zozeer betwist dat hij zonder melding aan zijn leidinggevende zijn werkplek en het kantoor heeft verlaten, maar dat hij er niet op hoefde te rekenen dat dit als plichtsverzuim zou worden aangemerkt. Deze beroepsgrond treft geen doel. De vanaf eind 2016 voor appellant geldende en bij elk functioneringsgesprek herhaalde afspraak om buiten pauzetijd het kantoor niet te verlaten zonder melding aan zijn leidinggevende, was geen vrijblijvende afspraak. Het schenden van deze afspraak was daarom zonder meer plichtsverzuim en appellant had geen enkele reden om te verwachten dat hem dat niet als zodanig zou worden aangerekend.
5.1.3.
Het voorval op 13 februari 2018 was volgens appellant geen plichtsverzuim. Gelet op het in 5.2 gegeven oordeel kan deze gedraging buiten bespreking blijven.
5.2.
Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan het plichtsverzuim. Hij heeft daartoe gewezen op zijn lange dienstverband van 38 jaar, de gemaakte excuses, het inroepen van hulp voor zijn verslaving en de ingrijpende consequenties van een onvoorwaardelijk strafontslag. Dit betoog slaagt niet. Het gebruiken en voorhanden hebben van alcohol tijdens werktijd in het belastingkantoor is in artikel 78 van het ARAR uitdrukkelijk verboden. Na eerdere alcoholproblemen van appellant in de jaren 2009 tot en met 2013 en na signalen in maart 2015 over een alcoholreuk tijdens werktijd is appellant er bij brief van 1 mei 2015 op gewezen dat alcoholgebruik op het werk als plichtsverzuim wordt aangemerkt en dat indien hij zich niet aan de afspraken houdt, de nodige maatregelen getroffen zullen worden. Nu zijn leidinggevende verder het onderwerp alcohol tijdens elk functioneringsgesprek aan de orde stelde, kon het appellant duidelijk zijn dat alcohol op het werk onverminderd als (ernstig) plichtsverzuim werd aangemerkt. Daarvoor is niet van belang of zijn leidinggevende hem steeds met zoveel woorden heeft gewaarschuwd voor de ernstige consequenties van een dergelijk plichtsverzuim, nog daargelaten dat appellant bij elk van die gesprekken problemen met alcohol ontkende. Appellant was dan ook een gewaarschuwd man. Naast dit plichtsverzuim is er ook nog het plichtsverzuim gelegen in het afleggen van tegenstrijdige verklaringen en het tijdens werktijd zonder toestemming verlaten van de werkplek en het kantoor op 12 februari 2018. Dit alles maakt dat naar het oordeel van de Raad de straf van onvoorwaardelijk ontslag gelet op de aard en de ernst van de verweten gedragingen niet onevenredig is. Het lange dienstverband van appellant, de gemaakte excuses en het inroepen van hulp voor zijn verslaving als ook de ingrijpende gevolgen van een onvoorwaardelijk strafontslag voor appellant, leiden niet tot een ander oordeel. Appellant was zowel wat betreft de alcoholproblemen als wat betreft de ongeoorloofde afwezigheid van zijn werkplek en het ongeoorloofde verblijf buiten kantoor een gewaarschuwd man en hij had gezien de vele, herhaalde waarschuwingen en zijn lange diensttijd bij de belastingdienst, moeten weten dat zijn handelen in strijd was met de geldende regels en plichtsverzuim opleverde.
5.3.
Uit 5.1.2 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Benek, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2020.
(getekend) H. Benek
(getekend) Y. Al-Qaq