ECLI:NL:CRVB:2020:1808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
18-1742 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor verhuizing en opknappen woning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van verhuizing en opknapkosten, maar deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Dongen afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de toekenning van de bijstand rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor de situatie die had geleid tot de ontruiming van zijn woning, en dat de kosten die hij had gemaakt niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in de Participatiewet. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij door psychische problemen niet in staat was zijn financiën te beheren, en dat de ontruiming niet als een onvoorziene bijzondere omstandigheid kon worden aangemerkt. De uitspraak benadrukt het belang van persoonlijke verantwoordelijkheid in het aanvragen van bijzondere bijstand.

Uitspraak

18.1742 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 februari 2018, 17/5095 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Dongen (college)
Datum uitspraak: 11 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M.A. Leijser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is ingaande 1 november 2016 gaan wonen op het adres [straat en huisnummer] te [woonplaats]. In dat verband heeft appellant op 30 november 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van verhuizing en opknapkosten.
1.2.
Bij besluit van 19 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het college die aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die de toekenning van bijzondere bijstand rechtvaardigen. Het college heeft daartoe onder meer overwogen dat de noodzaak tot verhuizing is ontstaan doordat appellant uitvoering diende te geven aan een rechterlijk ontruimingsvonnis. De ontruiming is het gevolg van achterstallige huurbetalingen en het feit dat in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Deze omstandigheden moeten worden geacht in de eigen risicosfeer van appellant te liggen en kunnen dan ook niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
De gevraagde kosten worden tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten gerekend. Deze kosten dienen in beginsel uit een inkomen op bijstandsniveau te worden bestreden, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden in het individuele geval, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.3.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en dat deze in de situatie van appellant noodzakelijk zijn. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of bij appellant sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij door psychische problemen zijn financiën niet meer kon beheren. Hij had vóór de ontruimingsprocedure een toezegging van de verhuurder dat een betalingsregeling tot de mogelijkheden zou behoren. De toch in gang gezette ontruimingsprocedure was vanwege die eerdere toezegging niet te voorzien en appellant was door zijn mentale gesteldheid niet in staat om te reserveren.
4.4.
In de door appellant aangevoerde omstandigheden is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.2. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn mentale gesteldheid niet in staat was zijn financiën te beheren en buiten staat was te reserveren. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een ontruimingsvonnis als gevolg van achterstallige huurbetalingen niet kan worden aangemerkt als een onvoorziene bijzondere individuele omstandigheid, omdat appellant het voldoen van zijn huurverplichtingen zelf in de hand had. De gestelde toezegging van de verhuurder kan aan dit oordeel niet afdoen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van S. Azaouagh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) S. Azaouagh