ECLI:NL:CRVB:2020:1695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2020
Publicatiedatum
31 juli 2020
Zaaknummer
17/7210 WBQA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling aanvraag Indicatie banenafspraak en geschiktheid drempelfuncties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een uitkering ontving op grond van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor een Indicatie banenafspraak. De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van de vastgestelde beperkingen en het oordeel dat appellant in staat was om drempelfuncties uit te oefenen waarmee hij het minimumloon kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de medische beoordeling van SCIO consult, overwogen. Appellant stelde dat de arts van SCIO had aangegeven dat hij niet in staat was tot arbeid, terwijl het Uwv hem vier maanden later in staat achtte om te werken. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv correct was en dat de beperkingen van appellant voldoende waren meegewogen. De Raad bevestigde dat de arts van SCIO geen verwachting had uitgesproken dat de beperkingen langer dan zes maanden zouden aanhouden, wat cruciaal was voor de beoordeling van de aanvraag.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van griffier A.L. Abdoellakhan.

Uitspraak

17.7210 WBQA

Datum uitspraak: 31 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 september 2017, 17/2584 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.F.H. Tamboenan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2020. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Tamboenan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving van het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Namens de gemeente is met een door het Uwv op 27 juni 2016 ontvangen formulier bij het Uwv een zogeheten Indicatie banenafspraak voor appellant aangevraagd. Daarbij is een rapport van 16 mei 2016 van een arts en medisch/adviseur van SCIO consult overgelegd. Deze arts heeft appellant op een spreekuur van 10 mei 2016 gezien en heeft gesteld dat ten tijde van de beoordeling sprake is van forse psychische problemen en daarmee een zeer lage psychische belastbaarheid. Appellant wordt behandeld met medicatie en gesprekstherapie. De arts heeft de verwachting uitgesproken dat bij voortzetting van de huidige therapie volledige verbetering binnen zes maanden zal volgen. Op het moment van onderzoek werd appellant nog niet in staat tot werkhervatting, vrijwilligerswerk of een activerings- of re-integratietraject. Geadviseerd is appellant vrij te stellen van de arbeidsverplichtingen in het kader van de Pw.
1.2.
In verband met de aanvraag om een Indicatie banenafspraak heeft een verzekeringsarts van het Uwv beperkingen vastgesteld voor het omgaan met stress en andere mentale eisen; appellant dient niet onder te grote tempodruk te werken of met deadlines, het werk dient niet emotioneel belastend te zijn en geen bovennormaal handelingstempo. Deze beperkingen zullen volgens de verzekeringsarts meer dan zes maanden duren. Een arbeidsdeskundige heeft hierna vastgesteld dat appellant met inachtneming van de beperkingen in staat is om een zogeheten drempelfunctie uit te oefenen, waarmee hij het wettelijk minimumloon kan verdienen. Bij besluit van 19 september 2016 heeft het Uwv de aanvraag om een Indicatie banenafspraak voor appellant afgewezen, omdat appellant het minimumloon kan verdienen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Daarin is uiteengezet dat appellant, ondanks een scala aan klachten, beschikt over arbeidsvermogen en dat de beperkingen, zoals de verzekeringsarts die heeft vastgesteld, worden gehandhaafd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens bevestigd dat de geselecteerde drempelfuncties passend zijn, gelet op de voor appellant aangenomen beperkingen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling van het Uwv onjuist is. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de verzekeringsartsen van het Uwv ook de alcoholafhankelijkheid van appellant en klachten als gevolg van zijn hart- en vaatziekte hebben meegewogen bij hun beoordeling. De rechtbank heeft overwogen dat een medische beoordeling in het kader van de arbeidsverplichtingen op grond van de Pw een ander doel en een ander wettelijk kader heeft, met andere criteria dan de medische beoordeling in het kader van de Indicatie banenafspraak. Aan de vrijstelling van arbeidsverplichtingen in het kader van de Pw kan volgens de rechtbank daarom niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien. De rechtbank heeft geen grond gezien de geselecteerde drempelfuncties niet geschikt te achten voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij wel tot de doelgroep voor een Indicatie banenafspraak behoort, omdat hij in staat is om (één van) de drempelfunctie(s) te verrichten. Appellant heeft gesteld dat te weinig waarde is gehecht aan het onder 1.1 genoemde medisch onderzoek van SCIO consult. Appellant acht het onbegrijpelijk dat deze arts op 16 mei 2016 heeft gesteld dat appellant op dat moment geen mogelijkheden had tot het verrichten van arbeid en heeft geadviseerd appellant voor negen maanden vrij te stellen van arbeidsverplichtingen, terwijl het Uwv appellant vier maanden later toch in staat heeft geacht te werken. Volgens appellant is het onderzoek van het Uwv onvolledig geweest, omdat beperkingen verband houdende met gevolgen van alcoholmisbruik, Prurigo en slaapproblemen onvoldoende zijn meegewogen. Ook is onvoldoende aandacht besteed aan de omstandigheid dat appellant behandeling onderging in verband met zijn verslavingsproblematiek. De voor hem geselecteerde drempelfuncties zijn volgens appellant niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de uitgebreide overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Appellant is in hoger beroep gebleven bij een herhaling van zijn standpunt, dat de rechtbank volledig en met juistheid heeft weerlegd. Daaraan wordt toegevoegd, dat aan het rapport van SCIO ook om een andere reden niet de door appellant gewenste betekenis kan worden toegekend. Bij de beoordeling van de aanvraag om een Indicatie banenafspraak is, gelet op het bepaalde in artikel 3.5, vijfde lid, van het Besluit Suwi, namelijk mede van belang of de beperkingen of belemmeringen die een persoon ondervindt tenminste voor zes maanden na de beoordeling zullen bestaan. De arts van SCIO heeft een dergelijke verwachting ten aanzien van de door hem aangenomen aandoeningen niet uitgesproken, maar volledige verbetering binnen zes maanden na zijn onderzoek verwacht.
4.3.
Omdat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant op grond van de vastgestelde beperkingen in staat is te achten de drempelfuncties medewerker bloemzaadproductie, productiepuntlasser en productie medewerker inpak uit te voeren, is appellant met juistheid in staat geacht het minimumloon te kunnen verdienen. De aanvraag om een Indicatie banenafspraak is dus terecht afgewezen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2020.
(getek) D. Hardonk-Prins
(getek) A.L. Abdoellakhan