Uitspraak
19.990 AOW
OVERWEGINGEN
,waarbij appellant verzekerd is geacht voor de AOW vanaf 3 januari 1964 tot en met 12 september 1995, waardoor hij 4% van het AOW-pensioen heeft opgebouwd.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellant, die in Marokko woont. Appellant had eerder een aanvraag ingediend voor AOW, waarbij hij stelde dat hij in Nederland had gewoond en gewerkt van 3 januari 1994 tot 12 september 1995. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had echter vastgesteld dat appellant niet als verzekerd kon worden aangemerkt voor de AOW, omdat hij niet ingeschreven stond bij een Nederlandse gemeente en er twijfels bestonden over zijn identiteit en de geldigheid van de ingediende bewijsstukken.
De Svb had in een eerder besluit van 18 januari 2017 de aanvraag afgewezen, maar in een later besluit van 31 augustus 2017 was het bezwaar tegen deze afwijzing gegrond verklaard en was er een AOW-pensioen toegekend, met een korting van 94% vanwege 47 niet verzekerde jaren. Appellant was het niet eens met de hoogte van het toegekende pensioen en stelde dat hij meer verzekerde tijdvakken had opgebouwd dan de Svb had erkend. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de Svb terecht had besloten dat appellant alleen verzekerd was voor de AOW gedurende de eerder genoemde tijdvakken.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat de Svb op basis van de beschikbare informatie terecht had geoordeeld over de verzekerde jaren. De uitspraak werd gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, met L.E. König als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 20 juli 2020.