ECLI:NL:CRVB:2020:1595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
19/3538 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van ontslagbesluit en terugvordering onverschuldigd betaalde bezoldiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar bij de gemeente Delft, had verzocht om terug te komen van een ontslagbesluit dat op 6 oktober 2011 was genomen. Dit verzoek was gebaseerd op de wijziging van de pensioengerechtigde leeftijd, die na het ontslagbesluit in werking was getreden. De Raad oordeelde dat deze wijziging geen nieuw feit of veranderde omstandigheid vormde in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor werd het verzoek van de appellant om de ontslagdatum te wijzigen afgewezen.

Daarnaast ging het in deze zaak ook om de terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging. Het college van burgemeester en wethouders van Delft had vastgesteld dat de appellant in de maanden maart, april en mei 2018, ondanks zijn ontslag, nog bezoldiging had ontvangen. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om deze bedragen terug te vorderen op basis van artikel 116a van de Ambtenarenwet. De Raad oordeelde dat de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst niet kon worden betrokken bij de toetsing van de terugvordering, aangezien het ontslag in rechte vaststond.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

19.3538 AW, 19/3539 AW

Datum uitspraak: 23 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juli 2019, 18/8349 en 19/402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.H.A. Wessel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.H.A. Wessel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. T. Koomen, advocaat.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.1.
Tussen appellant, aangesteld als ambtenaar bij de gemeente Delft, en het college is op
14 september 2011 een vaststellingsovereenkomst (overeenkomst) gesloten. Onder verwijzing naar deze overeenkomst heeft het college appellant bij besluit van 6 oktober 2011 met ingang van 1 maart 2018 ontslag verleend op grond van artikel 8:1 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 14 juni 2018, uitgevoerd blijkens de salarisspecificatie, vastgesteld dat de uitbetaling van de bezoldiging van appellant in de maanden maart, april en mei 2018 ondanks het verleende ontslag is voortgezet. Het bedrag van € 6.967,59 (netto) wordt van appellant teruggevorderd en zal worden verrekend met het nog uit te betalen bedrag vanwege de verlofrechten. Het college heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 11 december 2018, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard (bestreden besluit 1). Het verzoek van 12 november 2018 namens appellant om terug te komen van het ontslagbesluit voor zover het de ontslagdatum van 1 maart 2018 betreft, en subsidiair om een andere passende regeling te treffen en niet tot terugvordering over te gaan, is door het college bij besluit van 26 november 2018 afgewezen (bestreden besluit 2). Het hiertegen gemaakte bezwaar is met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als beroep behandeld.
1.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verzoek om terug te komen van ontslagbesluit
4.1.
Het verzoek van appellant van 12 november 2018 strekt ertoe dat het college terugkomt van het besluit van 6 oktober 2011. Appellant beoogt een latere ontslagdatum, in het licht van de wijziging van de pensioengerechtigde leeftijd.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat wijziging van regelgeving, zoals in dit geval de wijziging van de pensioengerechtigde leeftijd, die in werking is getreden na het besluit waarvan herziening wordt verzocht, geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb vormt. In wat appellant naar voren heeft gebracht, bestaat evenmin aanleiding voor de conclusie dat het bestreden besluit 2 evident onredelijk is.
4.3.
Het hoger beroep, voor zover betrekking op bestreden besluit 2, slaagt niet.
Terugvordering
4.4.
Artikel 116a van de AW vormt sinds 1 juli 2009 de grondslag voor de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging. De bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging op grond van artikel 116a van de AW is van discretionaire aard zodat het gebruik ervan terughoudend moet worden getoetst.
4.5.
Ook in dit kader heeft appellant betoogd dat geen juiste uitvoering is gegeven aan de vaststellingsovereenkomst. Dit betoog kan appellant niet baten. De wijze van uitvoering van de vaststellingsovereenkomst kan namelijk niet worden betrokken bij de toetsing van bestreden besluit 1. Het ontslag met ingang van 1 maart 2018 staat in rechte vast, waardoor de salarisbetalingen vanaf maart 2018 onverschuldigd zijn betaald, zodat het college bevoegd was tot terugvordering over te gaan. De wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, kan de hier aan de orde zijnde terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan.
4.6.
Het hoger beroep, voor zover betrekking op bestreden besluit 1, slaagt niet.
Conclusie
4.7.
Gelet op 4.3 en 4.6 komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.R. Daman