ECLI:NL:CRVB:2020:1569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
19/5254 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht en ontbreken beroepsgronden

Op 16 juli 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 19/5254 AW. Het hoger beroep van de appellant, die in beroep ging tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, is niet-ontvankelijk verklaard. De appellant had hoger beroep ingesteld, maar heeft verzuimd het verschuldigde griffierecht van € 259,- tijdig te betalen. Ondanks herhaalde aanmaningen en de mogelijkheid om het verzuim te herstellen, heeft de appellant geen beroepsgronden ingediend. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet inhoudelijk behandeld kon worden.

De Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die bepalen dat het beroepschrift de gronden van het beroep moet bevatten en dat het griffierecht tijdig betaald moet worden. De appellant is in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen, maar heeft deze kansen ongebruikt laten verlopen. De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de appellant niet in verzuim was geweest, en verklaarde het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door rechter C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van griffier D.W.M. Kaldenhoven, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden en het bestuursorgaan de mogelijkheid open om binnen zes weken schriftelijk verzet te doen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 16 juli 2020
19/5254 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 november 2019, 18/458
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 21 december 2019 is appellant erop gewezen dat een griffierecht van € 259,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 21 januari 2020 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
Voorts is in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep dient te bevatten. Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Het ingediende beroepschrift bevat geen gronden.
Bij brief van 24 december 2019 is appellant in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen
vier weken te herstellen.
Appellant heeft deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan.
Bij aangetekende brief van 24 januari 2020 is aan appellant nogmaals de gelegenheid geboden om beroepsgronden in te dienen. Daarbij is een termijn van vier weken gesteld en is appellant erop gewezen dat bij overschrijding van die termijn er rekening mee gehouden moet worden dat de zaak niet inhoudelijk zal worden behandeld.
Appellant heeft ook deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan.
Ten aanzien van beide hiervoor genoemde onderwerpen kan op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) D.W.M. Kaldenhoven
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.