ECLI:NL:CRVB:2020:1508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
19/1651 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag AOW-uitkering door derde echtgenote in polygamie

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1952 en derde echtgenote van [X] in een polygame relatie, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had eerder een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan appellante toegekend, maar deze eindigde op 25 november 2017, toen zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikte. Appellante heeft vervolgens een AOW-uitkering aangevraagd, maar de Svb weigerde dit, omdat appellante geen verzekerde tijdvakken in Nederland had opgebouwd.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat niet in geschil was dat zij niet in Nederland had gewoond of gewerkt en derhalve geen recht had op een ouderdomspensioen. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar gezondheids- en financiële situatie slecht is, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een AOW-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat appellante als derde echtgenote geen zelfstandige aanspraak kan maken op een Nederlands ouderdomspensioen, zowel op basis van nationale wetgeving als het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko.

De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten, aangezien de Raad geen onrechtmatigheid in de beslissing van de Svb heeft kunnen vaststellen.

Uitspraak

19.1651 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 maart 2019, 18/2926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 16 juli 2020
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1952, was in polygamie de derde echtgenote van [X] sinds 1980. [XX], geboren in 1933, is in 1997 overleden. Aan appellante is met ingang van november 1997 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend. Deze nabestaandenuitkering is op grond van het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV) verdeeld tussen de drie weduwen van [XX]. Met ingang van juli 2009 ontving appellante de volledige nabestaandenuitkering, omdat de andere twee echtgenotes van [XX] niet meer in aanmerking kwamen voor een nabestaandenuitkering. Uit de gedingstukken blijkt dat de tweede weduwe in juli 2009 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. De Svb heeft appellante laten weten dat haar nabestaandenuitkering eindigt met ingang van 25 november 2017, omdat zij dan de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Daarop heeft appellante een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd.
1.2.
Met een besluit van 9 oktober 2017 heeft de Svb geweigerd aan appellante een ouderdomspensioen toe te kennen, omdat zij geen verzekerde tijdvakken heeft opgebouwd. Het bezwaar hiertegen is, in een beslissing van 4 januari 2018 (bestreden besluit), ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Nu niet in geschil is dat appellante niet in Nederland heeft gewoond of gewerkt en zij evenmin recht heeft op huwelijkse tijdvakken, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen recht op een ouderdomspensioen.
3. Appellante stelt in hoger beroep dat haar gezondheids- en financiële situatie slecht is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet blijkt dat appellante verzekerde tijdvakken in Nederland heeft opgebouwd voor de AOW. Appellante bestrijdt niet dat zij niet in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Op grond van de AOW heeft zij dus geen verzekerde tijdvakken opgebouwd.
4.2.
Met betrekking tot het NMV wordt als volgt overwogen. Niet in geschil is dat appellante in polygamie de derde echtgenote is van [XX]. Gedurende de tijdvakken dat [XX] verzekerd was voor de volksverzekeringen, voor zijn overlijden in 1997, is appellante niet de eerste echtgenote geweest. Zowel op grond van het bepaalde in het NMV vóór als vanaf 1 november 2004 heeft zij als derde echtgenote geen zelfstandige aanspraak op een Nederlands ouderdomspensioen. Vóór 1 november 2004 was überhaupt niet voorzien in een zelfstandige aanspraak op ouderdomspensioen voor gehuwde vrouwen in het NMV en werd bij de berekening van het aan de man toekomende pensioen alleen rekening gehouden met huwelijkse tijdvakken van de eerste echtgenote. Vanaf 1 november 2004 voorziet het NMV alleen in een toekenning van een zelfstandig ouderdomspensioen, gebaseerd op huwelijkse tijdvakken vervuld voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, aan de eerste echtgenote. Appellante heeft voor haar 65e verjaardag niet de positie van eerste echtgenote van [XX] ingenomen en voldoet derhalve niet aan de voorwaarden zoals die sinds 1 november 2004 luiden. Voorts heeft de Svb bij de beleidsmatige toekenning van ouderdomspensioenen vanaf 2005 in gevallen als het onderhavige geen - van het leven van de man afhankelijke - pensioenen toegekend aan tweede echtgenotes. De wijze waarop de Svb in dit geval uitvoering heeft gegeven aan het NMV kan niet als onjuist of onredelijk worden aangemerkt, aangezien het honoreren van eenzelfde tijdvak van verzekering van meer dan één rechthebbende, niet past binnen de systematiek van de AOW en uit het NMV kan worden afgeleid dat het honoreren van eenzelfde tijdvak van verzekering aan meer dan één rechthebbende ook niet door de verdragsluitende partijen is beoogd. In dit verband merkt de Raad op dat de specifieke regeling inzake polygamie die was neergelegd in artikel 24 van het Administratief Akkoord per 1 november 2004 is komen te vervallen en dat tegelijkertijd in artikel 3 van het Slotprotocol is bepaald dat de bevoegdheid om zich vrijwillig te verzekeren is voorbehouden aan de eerste echtgenote van de verzekerde (ECLI:NL:CRVB:2014:7).
4.3.
Nu appellante noch op grond van nationale bepalingen, noch op grond van het NMV recht heeft op een ouderdomspensioen, moet de conclusie zijn dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) P. Boer