ECLI:NL:CRVB:2020:1473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
19/836 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht na verzuim inleveren relevante stukken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstandsrecht door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant ontving sinds 28 juni 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college appellant meerdere keren verzocht om relevante stukken in te leveren, waaronder bankafschriften en huurbetalingen. Appellant heeft echter niet voldaan aan deze verzoeken, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstandsrecht op 14 december 2017 en uiteindelijk tot de intrekking van de bijstand per diezelfde datum.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de gevraagde stukken tijdig heeft ingeleverd, maar dit werd niet onderbouwd met bewijs. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant verzuimd heeft de gevraagde stukken binnen de gestelde termijn in te leveren en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De Raad concludeert dat appellant geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 836 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 14 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 januari 2019, 18/2772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.P. Vandervoodt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 28 juni 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college appellant bij brief van
8 december 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 11 december 2017 en hem verzocht stukken, waaronder afschriften van alle bank- en spaarrekeningen en betaalbewijzen van de huur van de afgelopen drie maanden, mee te nemen. Appellant is naar het gesprek gekomen, maar had niet alle gevraagde stukken bij zich. De door appellant meegenomen bankafschriften waren bovendien niet voorzien van zijn naam en adres. Het college heeft appellant vervolgens bij brief van 11 december 2017 opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 14 december 2017 en hem verzocht de eerder gevraagde stukken, waaronder bankafschriften van alle bank- en spaarrekeningen, voorzien van naam, adres en alle af- en bijschrijvingen, mee te nemen. Appellant is naar het gesprek op 14 december 2017 gekomen, maar had de gevraagde stukken niet meegenomen.
1.3.
Bij besluit van 14 december 2017 heeft het college het recht op bijstand van appellant opgeschort met ingang 14 december 2017. Het college heeft appellant tevens uitgenodigd voor een gesprek op 18 december 2017 en hem verzocht de eerder gevraagde stukken mee te nemen. Appellant is niet op de afgesproken tijd naar het gesprek op 18 december 2017 gekomen en heeft de gevraagde stukken niet ingeleverd. Het college heeft appellant vervolgens bij brief van 18 december 2017 opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op
28 december 2017 en hem nogmaals verzocht de gevraagde stukken mee te nemen. Appellant is niet naar het gesprek op 28 december 2017 gekomen.
1.4.
Bij besluit van 29 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 14 december 2017 beëindigd (lees: ingetrokken) op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW. Het college heeft tevens de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 14 december 2017 tot en met 31 december 2017 tot een bedrag van € 544,18 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de gevraagde stukken niet binnen de daarvoor gestelde (herstel)termijnen heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 14 december 2017 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Als dat het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken als het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de stukken waarom het college heeft verzocht van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand van appellant en dat appellant over deze stukken kon beschikken.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de gevraagde stukken wel tijdig heeft ingeleverd. In dit verband heeft appellant gesteld dat hij de gevraagde stukken voor het aflopen van de termijn aan het college heeft verstuurd, maar dat hij deze retour heeft ontvangen omdat op de bankafschriften geen adres stond. Nadat appellant het adres had aangevuld en de stukken opnieuw verstuurd, was de termijn al verstreken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daargelaten dat appellant zijn stelling niet met bewijs heeft onderbouwd en uit de gedingstukken niet blijkt dat appellant de gevraagde stukken later heeft ingeleverd, is vast komen te staan dat appellant heeft verzuimd de gevraagde stukken tijdig binnen de gestelde termijn in te leveren. Appellant kan van het niet tijdig verstrekken van de gevraagde stukken een verwijt worden gemaakt. Voor zover appellant stelt dat hij gewoon niet zo handig is met computers, had het op zijn weg gelegen om tijdig de hulp van een derde in te schakelen om zijn belangen te behartigen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 15 december 2017 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat deze uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) S.H.H. Slaats