ECLI:NL:CRVB:2020:1361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
18/1837 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor meerkosten wassen en kledingslijtage van gehandicapte zoon

In deze zaak heeft appellante, de moeder van een gehandicapte zoon die in een zorginstelling verblijft, een aanvraag voor bijzondere bijstand ingediend. De aanvraag was gericht op de meerkosten voor het wassen en de slijtage van kleding van haar zoon, die zij niet meer zelf kan verzorgen vanwege haar slechte medische toestand. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat de kosten niet direct aan de medische omstandigheden van appellante waren gerelateerd, maar aan haar zoon. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad heeft vastgesteld dat de kosten voor het wassen en de slijtage van de kleding van de zoon niet als noodzakelijke kosten voor appellante kunnen worden beschouwd, omdat deze kosten betrekking hebben op de zoon en hij niet tot het gezin van appellante behoort in de zin van de Participatiewet. De Raad heeft de beroepsgrond van appellante verworpen, waarbij werd opgemerkt dat de omstandigheden van appellante, zoals haar bijna blindheid, niet relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellante niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor de kosten van haar zoon. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 23 juni 2020.

Uitspraak

18.1837 PW

Datum uitspraak: 23 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2018, 17/6214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.R. Weegenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
De meerderjarige zoon van appellante, X, is gehandicapt en verblijft in een zorginstelling in [plaatsnaam] (zorginstelling). Appellante heeft op 4 mei 2017 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) voor onder meer meerkosten voor het wassen en kledingslijtage van X.
1.2.
Bij besluit van 2 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen sprake is van medisch noodzakelijke kosten voor appellante, omdat de meerkosten niet direct te wijten zijn aan de medische omstandigheden van appellante maar op X zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de PW heeft een alleenstaande of het gezin, onverminderd paragraaf 2.2, recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande, de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de gevraagde kosten voor appellante noodzakelijk zijn.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van noodzakelijke kosten. Haar slechte medische toestand, namelijk haar bijna blindheid, is er de oorzaak van dat zij de kosten voor X moet maken. Appellante waste voor X de kleding en het beddengoed jarenlang zelf, maar moet dit door haar slechte medische gesteldheid uit handen geven. Door de familieband met X zijn de hiervoor gemaakte kosten voor haar rekening. De zorginstelling kan de volledige zorg voor X, door zijn moeilijke en agressieve houding, niet aan en weigert de grote hoeveelheid was van X te verwerken. Appellante behoort tot een kwetsbare minderheid in de samenleving.
4.4.
De beroepsgrond slaagt niet. De in 4.3 genoemde omstandigheden laten onverlet dat de door appellante gemaakte kosten voor het wassen en van de daaruit voortvloeiende extra slijtage van kleding en beddengoed van X geen kosten zijn die betrekking hebben op appellante. Deze kosten hebben betrekking op X en hij behoort niet tot het gezin van appellante in de zin van de PW. Appellante komt daarom niet in aanmerking voor bijzondere bijstand voor de kosten van X.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen