1.3.Bij besluit van 4 december 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2018 ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich daarbij mede gebaseerd op het advies van (bezwaar)verzekeringsarts R.G. Goedhard van 26 september 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat niet in geschil is dat de WPC-schaal niet voorziet in een code voor traumatisch hersenletsel. Het is de rechtbank niet gebleken dat de beperkingen van appellant niet kunnen worden gewaardeerd met toepassing van de WPC-schaal. De omstandigheid dat door andere instanties en in andere landen voor de waardering van zulke letsels en beperkingen andere waarderingssystemen worden toegepast, is op zichzelf onvoldoende voor een ander oordeel. De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat het WPC-nummer 0601 alleen voor de diagnose is gebruikt en dat de beperkingen beter onder WPC-nummer 0708 kunnen worden gebracht. WPC-nummer 0708 is vergelijkenderwijs en partieel toegepast omdat bij appellant geen sprake is van dementie (of van verworven of progressieve zwakzinnigheid). De rechtbank is van oordeel dat deze uitleg van de staatssecretaris in lijn is met de motivering in het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en gedragen wordt door de onderzoeksgegevens. Niet kan worden gezegd dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De conclusies in het rapport zijn inzichtelijk en concludent. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de waardering van de beperkingen met 20% die met het vergelijkenderwijs en partieel toegepaste WPC-nummer 0708 is toegekend, is onderschat. Aangezien bij appellant de diagnose dementie (of progressieve en verworven zwakzinnigheid) niet is gesteld en niet in geschil is dat bij appellant op de peildatum geen sprake is van alle bij deze diagnose behorende beperkingen, heeft de staatssecretaris zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van appellant niet het percentage van 40% kan worden toegepast. Het rapport van Blom doet daar niet aan af. In het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is vermeld dat de cognitieve functies ongestoord lijken. Met de waardering van 20% lijken de klachten van appellant niet ondergewaardeerd. Voor zover na de peildatum een verergering van de klachten is opgetreden, hoort dit te worden beoordeeld in het kader van een nieuwe aanvraag. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat wat appellant heeft aangevoerd over de WPC-nummers 0603 en WPC-nummer 0635 niet tot een ander oordeel kan leiden, nu geen sprake is van een van de bij deze WPC-nummers genoemde aandoeningen of verschijnselen. Dat hiervan wel sprake zou zijn, is door appellant niet met stukken onderbouwd.
Wat betreft de aandoening aan de binnenoren is de rechtbank van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de beperkingen met een percentage van 5% zijn ondergewaardeerd. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat hij in de relevante periode bij een behandelaar melding heeft gemaakt van een toename van de gehoorklachten. Het in bezwaar overgelegde audiogram is onvoldoende voor twijfel aan de uitkomst van de verzekeringsgeneeskundige weging. Goedhard heeft toegelicht dat de gegevens uit het audiogram laten zien dat in vergelijking met de gegevens uit 2011 nauwelijks sprake is van veranderingen in negatieve zin voor het gehoor, en dat de tinnitus objectief beschouwd zelfs verminderd is. De omstandigheid dat appellant er melding van heeft gemaakt dat hij otoplastieken gebruikt om zichzelf tegen te veel lawaaiprikkels te beschermen of om rustiger te worden, is onvoldoende voor een ander oordeel, nu het gebruik van zulke middelen niet zonder meer betekent dat van duidelijke toename van de klachten sprake is. Wat hier ook van zij, niet iedere toename van klachten vertaalt zich in het niet langer toepasbaar zijn van het aan de betrokken aandoening gekoppelde WPC-nummer.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, kort samengevat en onder verwijzing naar de gronden van bezwaar en beroep, aangevoerd dat onvoldoende is gemotiveerd waarom het percentage van 20% behorend bij WPC-code 0601 voldoet en waarom een hoger of het volledige percentage van 40% dat behoort bij WPC-code 0708 niet kan worden toegekend. Appellant benadrukt dat hij emotionele en cognitieve beperkingen heeft die bij toepassing van WPC-code 0708 leiden tot een invaliditeit van 40%. Verder heeft appellant, onder verwijzing naar de rapportage van arts/medisch adviseur M. Blom van 6 april 2019, betoogd dat op de peildatum sprake was van een verergering van de gehoorklachten. Dit blijkt volgens appellant uit het in bezwaar overgelegde audiogram en uit het feit dat appellant otoplastieken is gaan gebruiken om oorsuizen en gevoeligheid voor geluid te verminderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.