ECLI:NL:CRVB:2020:1349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
19/4755 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invaliditeitspensioen en WPC-schaal voor traumatisch hersenletsel

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn bezwaar tegen het besluit van de Staatssecretaris van Defensie ongegrond had verklaard. Appellant, een voormalig beroepsmilitair, had verzocht om een hoger invaliditeitspensioen na een periode van dienst en een verwonding opgelopen tijdens een uitzending naar Afghanistan. De rechtbank oordeelde dat de WPC-schaal niet voorziet in een code voor traumatisch hersenletsel en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde dit oordeel en voegde daaraan toe dat de verzekeringsarts Goedhard voldoende gemotiveerd had uitgelegd waarom de toegepaste codes passend waren. Appellant had in hoger beroep herhaald dat zijn emotionele en cognitieve beperkingen niet correct waren gewaardeerd en dat er sprake was van een verergering van zijn gehoorklachten. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de gronden van appellant op juiste wijze had besproken en voldoende gemotiveerd had waarom deze niet slagen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.4755 MPW

Datum uitspraak: 1 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2019, 19/276 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van den Hoonaard hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Hoonaard. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was in de periode van 16 september 2002 tot 1 januari 2010 in dienst als beroepsmilitair bij de Koninklijke Landmacht. Van 17 november 2006 tot 23 maart 2007 is hij uitgezonden geweest naar Afghanistan. Appellant is daar gewond geraakt als gevolg van een zelfmoordaanslag op 19 januari 2007. Aan hem is een militair invaliditeitspensioen toegekend, laatstelijk naar een mate van invaliditeit van 35% en een bijzondere invaliditeitsverhoging van 7,5%. Hierbij is, voor zover hier van belang, dienstverband aanvaard voor het gemis van het rechter oog (30%) en voor een aandoening aan beide binnenoren (5%).
1.2.
Appellant heeft bij brief van 6 augustus 2017 verzocht om toekenning van een hoger militair invaliditeitspensioen. Hij heeft op 1 mei 2018 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ondergaan, waarvan op 8 mei 2018 door de verzekeringsarts P.G. Verkerk een rapport is uitgebracht. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek is aan appellant bij besluit van 25 mei 2018 een invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit van 55% en een bijzondere invaliditeitsverhoging van 15%. In aanvulling op de onder 1.1 genoemde aandoeningen is dienstverband aanvaard voor de gevolgen van schedel-hersenletsel. De mate van invaliditeit voor deze aandoening bedraagt 20%, waarbij een eindtoestand is aangenomen.
1.3.
Bij besluit van 4 december 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2018 ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich daarbij mede gebaseerd op het advies van (bezwaar)verzekeringsarts R.G. Goedhard van 26 september 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat niet in geschil is dat de WPC-schaal niet voorziet in een code voor traumatisch hersenletsel. Het is de rechtbank niet gebleken dat de beperkingen van appellant niet kunnen worden gewaardeerd met toepassing van de WPC-schaal. De omstandigheid dat door andere instanties en in andere landen voor de waardering van zulke letsels en beperkingen andere waarderingssystemen worden toegepast, is op zichzelf onvoldoende voor een ander oordeel. De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat het WPC-nummer 0601 alleen voor de diagnose is gebruikt en dat de beperkingen beter onder WPC-nummer 0708 kunnen worden gebracht. WPC-nummer 0708 is vergelijkenderwijs en partieel toegepast omdat bij appellant geen sprake is van dementie (of van verworven of progressieve zwakzinnigheid). De rechtbank is van oordeel dat deze uitleg van de staatssecretaris in lijn is met de motivering in het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en gedragen wordt door de onderzoeksgegevens. Niet kan worden gezegd dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De conclusies in het rapport zijn inzichtelijk en concludent. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de waardering van de beperkingen met 20% die met het vergelijkenderwijs en partieel toegepaste WPC-nummer 0708 is toegekend, is onderschat. Aangezien bij appellant de diagnose dementie (of progressieve en verworven zwakzinnigheid) niet is gesteld en niet in geschil is dat bij appellant op de peildatum geen sprake is van alle bij deze diagnose behorende beperkingen, heeft de staatssecretaris zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van appellant niet het percentage van 40% kan worden toegepast. Het rapport van Blom doet daar niet aan af. In het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is vermeld dat de cognitieve functies ongestoord lijken. Met de waardering van 20% lijken de klachten van appellant niet ondergewaardeerd. Voor zover na de peildatum een verergering van de klachten is opgetreden, hoort dit te worden beoordeeld in het kader van een nieuwe aanvraag. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat wat appellant heeft aangevoerd over de WPC-nummers 0603 en WPC-nummer 0635 niet tot een ander oordeel kan leiden, nu geen sprake is van een van de bij deze WPC-nummers genoemde aandoeningen of verschijnselen. Dat hiervan wel sprake zou zijn, is door appellant niet met stukken onderbouwd.
Wat betreft de aandoening aan de binnenoren is de rechtbank van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de beperkingen met een percentage van 5% zijn ondergewaardeerd. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat hij in de relevante periode bij een behandelaar melding heeft gemaakt van een toename van de gehoorklachten. Het in bezwaar overgelegde audiogram is onvoldoende voor twijfel aan de uitkomst van de verzekeringsgeneeskundige weging. Goedhard heeft toegelicht dat de gegevens uit het audiogram laten zien dat in vergelijking met de gegevens uit 2011 nauwelijks sprake is van veranderingen in negatieve zin voor het gehoor, en dat de tinnitus objectief beschouwd zelfs verminderd is. De omstandigheid dat appellant er melding van heeft gemaakt dat hij otoplastieken gebruikt om zichzelf tegen te veel lawaaiprikkels te beschermen of om rustiger te worden, is onvoldoende voor een ander oordeel, nu het gebruik van zulke middelen niet zonder meer betekent dat van duidelijke toename van de klachten sprake is. Wat hier ook van zij, niet iedere toename van klachten vertaalt zich in het niet langer toepasbaar zijn van het aan de betrokken aandoening gekoppelde WPC-nummer.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, kort samengevat en onder verwijzing naar de gronden van bezwaar en beroep, aangevoerd dat onvoldoende is gemotiveerd waarom het percentage van 20% behorend bij WPC-code 0601 voldoet en waarom een hoger of het volledige percentage van 40% dat behoort bij WPC-code 0708 niet kan worden toegekend. Appellant benadrukt dat hij emotionele en cognitieve beperkingen heeft die bij toepassing van WPC-code 0708 leiden tot een invaliditeit van 40%. Verder heeft appellant, onder verwijzing naar de rapportage van arts/medisch adviseur M. Blom van 6 april 2019, betoogd dat op de peildatum sprake was van een verergering van de gehoorklachten. Dit blijkt volgens appellant uit het in bezwaar overgelegde audiogram en uit het feit dat appellant otoplastieken is gaan gebruiken om oorsuizen en gevoeligheid voor geluid te verminderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden op juiste wijze besproken en voldoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Hieraan voegt de Raad toe dat de (bezwaar)verzekeringsarts Goedhard zowel in zijn advies van 26 september 2018 als in zijn commentaar van 8 april 2019 en 15 mei 2019 gemotiveerd en inzichtelijk heeft uiteengezet dat de WPC-schaal niet voorziet in een code voor traumatisch hersenletsel. Aangezien de hersenen onderdeel zijn van het zenuwstelsel valt schade aan de hersenen ook primair onder een code in dat deel (hoofdstuk VI) van de WPC-schaal. Van alle codes die onder dat hoofdstuk vallen is 0601 de code die het best bij de aandoening van appellant past. De gevolgen van het hersenletsel in het dagelijks leven passen echter beter bij wat onder code 0708 staat vermeld. Om deze code volledig te kunnen toepassen, dient echter sprake te zijn van een psychiatrische diagnose, namelijk dementie of progressieve en verworven zwakzinnigheid. Nu dat bij betrokkene niet aan de orde is, kan die code alleen maar vergelijkenderwijs en partieel worden toegepast omdat de belangrijkste factor om code 0708 te kunnen toepassen ontbreekt, namelijk de psychiatrische diagnose. Er is niet gebleken dat de beperkingen die appellant ondervindt als gevolg van het traumatisch hersenletsel zijn onderschat.
4.2.
Verder blijkt voor wat betreft de aandoening aan de binnenoren uit de anamnese dat appellant bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verklaard dat de klachten al jaren onveranderd zijn gebleven, maar dat hij inmiddels otoplastieken gebruikt om zichzelf tegen teveel lawaaiprikkels te beschermen of om rustiger te worden. Hieruit kan derhalve niet worden geconcludeerd dat op de peildatum sprake was van een verergering van de aandoening aan de binnenoren, maar slechts dat appellant otoplastieken is gaan gebruiken om de klachten te verminderen.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) R.I.S. van Haaren