ECLI:NL:CRVB:2020:1316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
18/5893 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van onvoldoende bewijs van onderhoudsbijdrage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan appellante voor haar zoon over de periode van het vierde kwartaal van 2016 tot en met het derde kwartaal van 2017. Appellante ontving tot en met het derde kwartaal van 2016 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar zoon, die onder voogdij stond en in een woon- en leefgemeenschap verbleef. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) startte in november 2016 een onderzoek naar het recht op kinderbijslag, waarbij appellante werd gevraagd naar haar financiële bijdrage aan het onderhoud van haar zoon. Appellante gaf aan maandelijks € 200,- aan onderhoud uit te geven, maar de Svb concludeerde dat zij niet in belangrijke mate had bijgedragen aan het onderhoud van haar zoon, wat leidde tot de weigering van de kinderbijslag.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond, omdat appellante haar standpunt niet had onderbouwd. In hoger beroep voerde appellante aan dat de bewijslast bij de Svb ligt, maar de Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd van haar onderhoudsbijdrage. De Raad bevestigde dat de contante bankopnames van appellante niet als bewijs konden dienen, omdat niet kon worden aangetoond dat deze bedragen daadwerkelijk ten goede waren gekomen aan haar zoon. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij in belangrijke mate had bijgedragen aan het onderhoud van haar zoon, en bevestigde de weigering van de kinderbijslag over de betreffende periode.

Uitspraak

18.5893 AKW

Datum uitspraak: 26 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 oktober 2018, 18/1861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft tot en met het derde kwartaal van 2016 kinderbijslag ontvangen ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar zoon [naam zoon], die in de woon en leefgemeenschap [naam gemeenschap] woont. [naam zoon] staat onder voogdij van de [naam stichtig] ([stichting]).
1.2.
In november 2016 is de Svb een onderzoek gestart naar het recht op kinderbijslag van appellante ten behoeve van [naam zoon]. Er zijn vragen gesteld aan appellante, aan de locatiemanager van de [naam gemeenschap] en aan de voogd van [naam zoon].
1.3.
Appellante heeft op het formulier ‘informatie over woonsituatie kind’ aangegeven dat zij € 200,- per maand aan het onderhoud van [naam zoon] uitgeeft. Verder heeft appellante opgegeven dat zij haar zoon vier keer per maand bezoekt en dat hij 96 dagen per jaar thuis verblijft. Appellante zou maandelijks € 75,- uitgeven aan geschenken, € 150,- aan kleding en schoenen en € 50,- aan de kapper en toiletartikelen.
1.4.
De locatiemanager van [naam gemeenschap] heeft verklaard dat [naam zoon] vijftien dagen per jaar naar appellante gaat, maar niet in de vakanties. Volgens de locatiemanager gaat [naam zoon] soms één keer in de twee weken een dagje met appellante mee en soms maanden niet. Alle kosten worden door [stichting] betaald, ook de taxikosten van [naam zoon].
1.5.
De voogd van [naam zoon] heeft desgevraagd verklaard dat voor [naam zoon] een CIZ-indicatie geldt. Appellante heeft geen gezag meer, waardoor zij geen eigen bijdrage hoeft te betalen. Volgens de voogd betaalt appellante waarschijnlijk wel dingen als luxe verzorgingsartikelen, kleding en heeft zij de kosten van het ophalen en brengen. Over dit laatste heeft de locatiemanager gesteld dat [naam zoon] nooit met nieuwe kleren of cadeaus terug komt naar de instelling.
1.6.
Bij besluit van 16 augustus 2017 heeft de Svb appellante meegedeeld dat zij vanaf het vierde kwartaal van 2016 geen recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van [naam zoon], omdat zij niet in belangrijke mate heeft bijgedragen in zijn onderhoud.
1.7.
Bij het bestreden besluit van 2 maart 2018 is het bezwaar tegen het besluit van
16 augustus 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar standpunt, dat zij in belangrijke mate heeft bijgedragen in het onderhoud van [naam zoon], niet heeft onderbouwd. Weliswaar heeft zij in bezwaar bankafschriften overgelegd, maar hiermee kan geen onderhoudsbijdrage worden gestaafd. Mede gelet op de verklaringen van de locatiemanager van [naam gemeenschap] en de verklaring van de voogd, heeft de Svb naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Hieruit volgt dat de onderhoudsbijdrage van appellante over het vierde kwartaal van 2016 tot en met het derde kwartaal van 2017 niet is komen vast te staan en dat de Svb terecht de kinderbijslag over deze periode heeft geweigerd.
3. In hoger beroep is aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de bewijslast ter onderbouwing van een belastend besluit op de Svb berust. Verder is aangevoerd dat appellante geen andere bewijsstukken heeft van haar onderhoudsbijdrage dan de bankafschriften die zij in bezwaar heeft ingezonden. Appellante heeft met regelmaat geld van haar rekening opgenomen en heeft daarmee contant uitgaven gedaan voor het onderhoud van haar zoon.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of appellante over het vierde kwartaal van 2016 tot en met het derde kwartaal van 2017 recht heeft op kinderbijslag voor haar zoon.
4.2.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de AKW heeft een verzekerde recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat tot zijn huishouden behoort of door hem wordt onderhouden.
4.3.
Het gaat hier om een beoordeling van de aanspraak op kinderbijslag over kwartalen waarvoor nog geen toekenning heeft plaatsgevonden. In zo’n geval rust de bewijslast dat is voldaan aan de voorwaarden voor kinderbijslag, primair op de verzekerde.
4.4.
[naam zoon] behoorde over het vierde kwartaal van 2016 tot en met het derde kwartaal van 2017 niet tot het huishouden van appellante. Appellante kan daarom voor [naam zoon] alleen aanspraak maken op kinderbijslag als zij aannemelijk kan maken dat zij hem in belangrijke mate, dat wil zeggen voor € 416,- per kwartaal, heeft onderhouden. Volgens vaste rechtspraak moet zij op een voor de Svb eenvoudig te controleren wijze aantonen of aannemelijk maken dat zij deze onderhoudsbijdrage heeft geleverd.
4.5.
Appellante is daarin niet geslaagd. De contante bankopnames van appellante kunnen niet als onderhoudsbijdragen in aanmerking worden genomen, nu niet eenvoudig is te controleren of deze bedragen ten goede van haar zoon zijn gekomen. Andere bewijzen van onderhoudsbijdragen voor [naam zoon] in de relevante kwartalen heeft appellante ook in hoger beroep niet overgelegd.
4.6.
Aan appellante is dan ook terecht kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2016 tot en met het derde kwartaal van 2017 geweigerd. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) A.L. Abdoellakhan