ECLI:NL:CRVB:2020:1305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
19/3612 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een aanvullende uitkering aan een ambtenaar met PTSS na ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, een voormalig politieambtenaar, had in september 2001 dienst genomen en kreeg in 2010 posttraumatische stressstoornis (PTSS) erkend als beroepsziekte. Na ontslag in 2017 verzocht hij om een aanvullende uitkering op basis van artikel 39b van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). De korpschef had hem in beginsel recht op deze uitkering toegekend, maar de vraag was of hij aanspraak kon maken op deze uitkering zonder nieuwe structurele inkomsten uit arbeid. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de korpschef de aanvullende uitkering correct had vastgesteld. De Vervangende Inconveniënten Toelage (VIT), die tijdens ziekte werd uitbetaald, was gebaseerd op het gemiddelde van de onregelmatigheidstoeslag die vóór de ziekte was ontvangen. De Raad volgde de appellant niet in zijn stelling dat het volledige bedrag van € 880,- aan VIT bij de vaststelling van de maandelijkse aanvullende uitkering had moeten worden meegenomen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de korpschef de hoogte van de aanvullende uitkering correct had berekend en dat de appellant niet had aangetoond dat hij benadeeld werd door de interpretatie van het begrip "nieuwe structurele bruto inkomsten uit arbeid". De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

19.3612 AW

Datum uitspraak: 25 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
8 juli 2019, 18/3420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in september 2001 bij de politie in dienst getreden. Bij besluit van 1 oktober 2010 is de posttraumatische stressstoornis (PTSS) van appellant erkend als beroepsziekte. Bij besluit van 13 september 2017 is aan appellant met ingang van 2 oktober 2017 ontslag verleend.
1.2.
Bij besluit van 23 april 2018 heeft de korpschef appellant meegedeeld dat hij in beginsel recht heeft op een aanvullende uitkering op grond van artikel 39b van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). Hierbij is vermeld dat het de vraag is of hij aanspraak kan maken op deze aanvullende uitkering omdat hij geen nieuwe structurele inkomsten uit arbeid heeft. Hierover is uitsluitsel gevraagd aan het toenmalige Ministerie van Veiligheid en Justitie, maar dat was nog niet gegeven. Intussen werd het aan appellant toegekende voorschot op de aanvullende uitkering gecontinueerd. In het besluit is ook de verwachting uitgesproken dat appellant op zoek gaat naar betaald werk. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
24 september 2018 (bestreden besluit). Bij dit besluit is de aanvullende uitkering aan appellant toegekend, waarbij de met ingang van 3 oktober 2017 toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet als structureel inkomen uit arbeid is aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat de beroepsgrond van appellant dat de korpschef ten onrechte een besluit van tijdelijke strekking heeft genomen niet slaagt, omdat de aanvullende uitkering definitief is vastgesteld bij het besluit op bezwaar van 24 september 2018. Appellant is ook niet gevolgd in zijn stellingen dat de hoogte van de aanvullende uitkering onjuist is, omdat de korpschef het begrip “laatstgenoten bezoldiging” in artikel 39b Bbp verkeerd heeft uitgelegd en subsidiair dat als van gemiddelden moet worden uitgegaan, dan ook moet worden gerekend met een gemiddelde van een zogenoemde akte van cessie en de gratificatie voor zijn 12,5 jaar ambtsjubileum. De laatstgenoten bezoldiging is uitbetaald in november 2017 en daarbij is ook de Vervangende Inconveniënten Toelage (VIT) over de maanden juli, augustus en september 2017 uitbetaald, in totaal € 880,-. Uit artikel 4, eerste lid, van het Bbp volgt dat de betaling van de VIT moet worden toegerekend aan de maand waarop deze betrekking heeft. De korpschef heeft dus terecht bij de berekening van de aanvullende uitkering het gemiddelde van die drie maanden meegenomen. De door appellant genoemde betalingen vallen buiten de in artikel 1, aanhef en onder m en v, van het Bbp gegeven definitie van het begrip bezoldiging. Verder is in artikel 39, vijfde lid, van het Bbp bepaald dat verhogingen van de inkomsten wegens algemene salarismaatregelen of een periodieke verhoging buiten beschouwing worden gelaten. Gelet hierop wordt geen indexering toegepast. Appellant heeft ten slotte niet begrijpelijk gemaakt op welke wijze hij wordt benadeeld bij het vinden van werk door de interpretatie van het begrip “nieuwe structurele bruto inkomsten uit arbeid” in artikel 39, vijfde lid, van het Bbp. Aan de in het besluit opgenomen verwachting dat van appellant een actieve houding wordt verwacht bij het zoeken naar betaald werk zijn geen rechtsgevolgen verbonden.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn in eerste aanleg aangevoerde gronden met betrekking tot de hoogte van de aanvullende uitkering herhaald. Verder heeft appellant aangevoerd dat niet duidelijk is wat er gebeurt als hij geen inkomen uit arbeid zou genieten of als hij eenmalige werkzaamheden gaat verrichten tegen betaling, omdat dit niet structurele inkomsten uit arbeid betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De VIT betreft een onregelmatigheidtoeslag die tijdens ziekte wordt uitbetaald en is gebaseerd op het gemiddelde van de vóór de ziekte ontvangen onregelmatigheidstoeslag. Ook de Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat het volledige bedrag van € 880,- aan VIT, dat betrekking heeft op drie maanden, bij de vaststelling van de maandelijkse aanvullende uitkering had moeten worden meegenomen. Ook overigens heeft de korpschef de uitkering op de juiste wijze vastgesteld. De Raad volgt de rechtbank in de gronden waarop in de aangevallen uitspraak tot dit oordeel is gekomen.
4.2.
Het bestreden besluit handelt niet over de situatie waarin appellant in het geheel geen inkomsten uit arbeid zou genieten. Ter zitting van de rechtbank is verder namens de korpschef al toegelicht dat het begrip “nieuwe structurele inkomsten uit arbeid” ook inkomsten uit tijdelijk werk, uitzendwerk, eenmalige opdrachten en eigen bedrijf omvat.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.W.J. Hospel