In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellanten, een gehuwd paar, hadden een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag op basis van de Participatiewet. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard, omdat appellante niet voldeed aan het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering'. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.
In hoger beroep voerden appellanten aan dat het college de doelgroep voor de individuele inkomenstoeslag onterecht categorisch had beperkt en dat de afwijzing van hun aanvraag onvoldoende gemotiveerd was. De Raad oordeelde dat het college niet de grenzen van een redelijke beleidsbepaling had overschreden en dat de individuele beoordeling van de appellanten correct was uitgevoerd. De Raad benadrukte dat de appellanten aan de voorwaarden voor de toekenning van de individuele inkomenstoeslag moesten voldoen en dat de aanvrager de feiten en omstandigheden moest onderbouwen die tot inwilliging van de aanvraag nopen.
De Raad concludeerde dat de appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat er geen uitzicht op inkomensverbetering was, mede gezien het feit dat appellante een opleiding volgde en dat de kinderen overdag naar school gingen. De eerdere toekenningen van toeslagen in voorgaande jaren waren niet relevant voor de beoordeling van de aanvraag in 2016, aangezien elke aanvraag op zichzelf beoordeeld moet worden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.