ECLI:NL:CRVB:2020:1225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
18/3130 AOW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Sociale verzekeringsbank om een regularisatieovereenkomst met Luxemburg te sluiten voor het jaar 2011

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om voor de betrokkene een regularisatieovereenkomst met Luxemburg te sluiten voor het jaar 2011. De rechtbank had in een eerdere uitspraak het beroep van de betrokkene gegrond verklaard, maar de Svb heeft het hoger beroep ingetrokken. De betrokkene had de Svb in gebreke gesteld op 28 februari 2017, maar de Raad oordeelt dat deze ingebrekestelling prematuur was, omdat deze was ingediend voordat de termijn voor de beslissing door de Svb was verstreken.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de Svb geen dwangsom verschuldigd is aan de betrokkene, omdat de ingebrekestelling niet geldig was. De Raad heeft overwogen dat de Svb uiterlijk op 20 maart 2017 had moeten beslissen op het bezwaar van de betrokkene, en dat de ingebrekestelling geen betekenis meer had voor de procedure, aangezien deze was ingediend voordat de beslistermijn was verstreken. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken om te onderbouwen dat een ingebrekestelling pas geldig is als deze plaatsvindt na het verstrijken van de beslistermijn.

De uitspraak is gedaan in het openbaar en is gebaseerd op de overwegingen dat de Svb niet opnieuw in gebreke is gesteld na het verstrijken van de beslistermijn en dat er geen kosten zijn die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is ondertekend door de griffier en het lid van de enkelvoudige kamer.

Uitspraak

18/3130 AOW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 mei 2018, 17/4780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 5 juni 2020
Zitting heeft: M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Griffier: E.D. de Jong
Ter zitting zijn verschenen namens appellant mr. J.H. Weermeijer en namens de Svb mr. A.P. van den Berg, mr. A. Marijnissen en mr. A. van der Weerd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. De Svb heeft geweigerd voor betrokkene een regularisatieovereenkomst met Luxemburg te sluiten op grond van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 voor het jaar 2011. Gedurende de bezwaarprocedure heeft mr. Weermeijer, met een fax van 28 februari 2017, de Svb in gebreke gesteld.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat de Svb alsnog dient te beoordelen of er aanleiding bestaat een dwangsom toe te kennen.
3.1.
De Svb heeft, met een brief van 27 februari 2020, het hoger beroep ingetrokken. Gezien het bepaalde in artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt dit geding nu uitsluitend voortgezet over de vraag of de Svb aan betrokkene een dwangsom verschuldigd is.
3.2.
In een besluit van 7 juni 2018 heeft de Svb aan betrokkene laten weten geen dwangsom verschuldigd te zijn, omdat prematuur een ingebrekestelling is verzonden. Betrokkene meent, in reactie hierop, dat de ingebrekestelling niet prematuur is geweest.
4. Het besluit waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt is van 7 november 2016. Gelet op artikel 52 van de Algemene Ouderdomswet, dient de Svb te beslissen binnen dertien weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Hieruit volgt dat de Svb uiterlijk 20 maart 2017 diende te beslissen op het ingediende bezwaar. De op 28 februari 2017 ontvangen ingebrekestelling is ingediend voordat deze termijn was verstreken. Deze ingebrekestelling heeft geen betekenis meer voor het vervolg van de procedure. Zoals de Raad meerdere malen heeft overwogen, kan uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen worden afgeleid dat van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb slechts sprake is als deze plaatsvindt nadat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar is verstreken. De Raad wijst op zijn uitspraak van 15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1459. Nu betrokkene de Svb niet opnieuw in gebreke heeft gesteld na het verstrijken van de beslistermijn, is de Svb hem geen dwangsom verschuldigd.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) E.D. de Jong (getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum