ECLI:NL:CRVB:2020:1182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
18/6031 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet-betaling griffierecht

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarbij hij niet-ontvankelijk werd verklaard vanwege het niet voldoen aan het griffierecht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in deze kwestie. De appellant had een beroep op betalingsonmacht gedaan, maar de Raad heeft vastgesteld dat hij niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldeed. Gedurende het proces heeft de Raad appellant herhaaldelijk gewezen op de verplichting om het griffierecht te betalen en de gevolgen van het niet tijdig betalen. Ondanks meerdere verzoeken om informatie en het indienen van bewijsstukken, heeft appellant niet voldaan aan de betalingsverplichtingen. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan proceskosten en de consequenties van het niet naleven van deze verplichtingen. De beslissing is genomen zonder verdere inhoudelijke behandeling van het hoger beroep, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18/6031 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 november 2018, 18/962 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle
Datum uitspraak: 9 juni 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 10 december 2018, ontvangen op 12 december 2018, heeft appellant een beroep op betalingsonmacht gedaan en heeft daarbij zijn inkomensgegevens overgelegd.
Bij brief van 4 januari 2019 is appellant verzocht om de bij de brief gevoegde verklaring met betrekking tot het vermogen in te vullen en te retourneren. Daarbij is appellant erop gewezen dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen als het formulier niet op tijd is teruggestuurd, niet compleet is ingevuld en/of gegevens ontbreken en dat er gelegenheid is tot aanvulling van het formulier of de gegevens.
Op 9 januari 2019 heeft appellant de verklaring overgelegd waaruit blijkt dat hij niet over vermogen beschikt.
Bij brief van 15 maart 2019 heeft de Raad appellant meegedeeld dat appellant op basis van de verstrekte gegevens niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet en dat zijn beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen. Daarbij is appellant meegedeeld dat hij een nieuwe nota griffierecht ontvangt en is hem verzocht het griffierecht, in verband met meerdere bij de Raad lopende procedures, uiterlijk 1 september 2019 te voldoen. Voorts is appellant erop gewezen dat het niet of niet op tijd betalen van het griffierecht ertoe kan leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep.
Bij brief van 8 maart 2019 is appellant erop gewezen dat een griffierecht van € 126,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Appellant heeft bij brief van 16 maart 2019 meegedeeld dat hij bijzondere bijstand voor de griffierechten heeft aangevraagd en verzocht om uitstel van betaling in afwachting van het besluit op zijn aanvraag.
Bij besluit van 21 maart 2019 heeft de Raad in antwoord daarop verwezen naar zijn brief van 5 maart 2019, waarin appellant een ruimere termijn is gegeven om het griffierecht te betalen.
Appellant deelt bij brief van 9 juli 2019 mee dat hij een herinnering van de griffierechten heeft ontvangen maar dat de Raad een uitstel van betaling tot 1 september 2019 heeft verleend. Daarbij geeft appellant aan dat zijn adres is gewijzigd.
Appellant heeft voorts bij brief van 28 augustus 2019 meegedeeld dat zijn financiële situatie drastisch is veranderd wegens een echtscheidingsprocedure waardoor appellant zich bij de schulddienstverlening heeft moeten aanmelden. Appellant zal hierdoor in de toekomst met leefgeld van € 40,- per week moeten rondkomen wegens het schuldhulpverleningstraject. Appellant heeft daarom verzocht om ontheffing van de verschuldigde griffierechten wegens betalingsonmacht.
Bij brief van 5 september 2019 is appellant verzocht stukken te overleggen waaruit zijn huidige inkomen tot 1 september 2019 blijkt. Omdat appellant in een brief van 16 maart 2019 te kennen had gegeven bijzondere bijstand te hebben aangevraagd voor een aantal griffierechten waaronder de zaak met het kenmerk 18/6031 PW, is hem voorts verzocht om afschrift(en) van het/de besluit(en) op deze aanvraag binnen twee weken na dagtekening te overleggen. Daarbij is appellant erop gewezen dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen als het formulier niet op tijd is teruggestuurd, niet compleet is ingevuld en/of gegevens ontbreken en dat er geen gelegenheid is tot aanvulling van het formulier of de gegevens.
Bij aangetekende brief van 5 september 2019 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief dient te zijn bijgeschreven op de in die brief genoemde bankrekening dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Bij brief van 8 oktober 2019 heeft de Raad appellant meegedeeld dat hij niet (op tijd) aan het verzoek om informatie heeft voldaan en dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen. Daarbij is meegedeeld dat appellant een (nieuwe) herinnering griffierecht ontvangt. Appellant wordt verzocht het griffierecht binnen de in de herinnering gestelde betalingstermijn te betalen. Daarbij is erop gewezen dat als et griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Bij aangetekende brief van 11 oktober 2019 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief dient te zijn bijgeschreven op de in die brief genoemde bankrekening dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van P.A.M. Hulsdouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2020.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) P.A.M. Hulsdouw
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.