ECLI:NL:CRVB:2020:1131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
17/5943 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde schoonmaakwerkzaamheden en verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 2 september 2015 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had niet gemeld dat hij schoonmaakwerkzaamheden verrichtte voor een Bed & Breakfast, wat leidde tot een schatting van zijn inkomsten. Het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland had de bijstand van de appellant verlaagd en teruggevorderd, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij was verhuisd en dat hij werkzaamheden verrichtte die op geld waardeerbaar waren. De Raad heeft vastgesteld dat de verklaringen van de appellant en de verhuurster voldoende bewijs boden voor de herziening van de bijstand. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand per 14 juni 2016 terecht was, omdat de appellant zijn verhuizing niet tijdig had doorgegeven. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17.5943 PW

Datum uitspraak: 26 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 juli 2017, 17/392 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 17 maart 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Partijen zijn daarover geïnformeerd. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de Raad voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, heeft de Raad partijen voorgelegd of zij gebruik willen maken van het recht te worden gehoord.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 september 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellant stond sinds 3 juni 2015 ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP) op een adres in [plaatsnaam 1] en op dat adres huurde hij een kamer. De verhuurster exploiteerde daar een Bed & Breakfast (B&B). De burgemeester van [plaatsnaam 2] heeft vanwege de ontmanteling van een hennepkwekerij aldaar op 13 april 2016 op grond van artikel 13b van de Opiumwet de sluiting van de woning bevolen en de toegang tot het pand laten verzegelen in de periode van 14 juni 2016 tot 14 september 2016. Op 13 juli 2016 heeft appellant zich laten inschrijven in de BRP op een adres in [woonplaats] .
1.3.
Naar aanleiding van een melding van de Politie Oost-Nederland heeft de Sociale Recherche Regio Rivierenland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand en heeft daarbij kennis genomen van informatie uit het onderzoek van de politie, waaronder de weergave van de verhoren van de verhuurster en appellant. Een sociaal rechercheur heeft dossieronderzoek verricht, diverse registraties geraadpleegd en verklaringen afgenomen van een tweetal anonieme getuigen en appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 13 mei 2016.
1.4.
Bij besluiten van 18 juli 2016 en 22 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit
van 12 december 2016 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over de periode van 24 oktober 2015 tot en met 12 april 2016 verlaagd met € 150,- per maand, de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van € 1.055,20 teruggevorderd en de bijstand van appellant met ingang van 14 juni 2016 ingetrokken. Aan de herziening en de terugvordering van de bijstand heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzwegen dat hij werkzaamheden heeft verricht voor de B&B en dat deze werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn. Het dagelijks bestuur heeft de werkzaamheden gewaardeerd op € 150,- per maand en is daarbij uitgegaan van de verklaring van appellant dat hij € 150,- korting op de huur kreeg in ruil voor het schoonmaken van de woning. Op basis daarvan heeft het dagelijks bestuur het (aanvullend) recht op bijstand vastgesteld. Aan de intrekking per 14 juni 2016 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant het dagelijks bestuur niet tijdig heeft geïnformeerd over zijn gewijzigde woonplaats per die datum als gevolg waarvan het recht op bijstand vanaf 14 juni 2016 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betwist dat hij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Hij stelt dat hij nooit heeft gewerkt voor de B&B.
4.2.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Het dagelijks bestuur heeft bij de herziening terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaringen van appellant en de verhuurster. De verhuurster heeft verklaard dat appellant haar hielp om alles draaiende te houden en dat hij klussen deed. Appellant heeft kortgezegd verklaard dat hij korting kreeg op de huur in ruil voor het schoonhouden van de algemene ruimtes van de B&B zoals keuken en toiletten. Deze verklaringen zijn voldoende gedetailleerd en specifiek om conclusies aan te verbinden en uit de verklaringen is een concrete begindatum van de werkzaamheden af te leiden.
Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het dagelijks bestuur, gelet op de eigen verklaringen van appellant, de inkomsten uit die werkzaamheden heeft mogen schatten op
€ 150,- per maand. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om niet uit te gaan van deze verklaringen. Volgens vaste rechtspraak mag het eventuele nadeel voor de betrokkene voortvloeiende uit de resterende onzekerheden daarbij, wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten (uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852).
4.3
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de intrekking per 14 juni 2016 niet juist is, omdat hij zich op 13 juli 2016 heeft laten inschrijven in de BRP op het adres in [woonplaats] en hij is verhuisd binnen de regio van de Werkzaak Rivierenland.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Vaststaat dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn verhuizing per 14 juni 2016. Door dat niet te doen heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant zich op 13 juli 2016 in de BRP in [woonplaats] heeft laten inschrijven leidt niet tot een ander oordeel. De BRP was in 2016 immers nog niet een bij ministeriële regeling aangewezen administratie als bedoeld in artikel 17, eerste lid, tweede volzin van de PW. Door het niet doorgeven van zijn verhuizing heeft appellant het dagelijks bestuur de mogelijkheid ontnomen om onderzoek te verrichten naar zijn woon- en leefsituatie. Het dagelijks bestuur heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand vanaf 14 juni 2016 niet kon worden vastgesteld.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) T. Ali