ECLI:NL:CRVB:2020:1130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
17/5188 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en kostendelersnorm met betrekking tot commerciële huurprijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die sinds 3 februari 1995 bijstand ontvangt, heeft een kamerhuurcontract overgelegd met een medebewoner, X, die sinds 18 oktober 1993 op haar adres woont. Het college van burgemeester en wethouders van Diemen heeft de bijstand van appellante herzien met toepassing van de kostendelersnorm, waarbij werd uitgegaan van één kostendeler, X. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar heeft later in hoger beroep gesteld dat er sprake is van een commerciële huurrelatie met X.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een commerciële huurprijs. In hoger beroep heeft appellante bankafschriften overgelegd waaruit huurbetalingen van X blijken, maar het college heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de huurprijs van € 210,- per maand niet als commercieel kan worden aangemerkt. De Raad heeft overwogen dat de huurprijs aanzienlijk lager is dan de maximale huurprijs volgens de huurprijscheck en dat er geen bewijs is van indexering van de huurprijs gedurende 23 jaar.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een commerciële huurprijs en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5188 PW

Datum uitspraak: 26 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 juni 2017, 17/1429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Jaab, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord, waarop appellante heeft gereageerd.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 17 maart 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Partijen zijn daarover geïnformeerd. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de Raad voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, heeft de Raad partijen voorgelegd of zij gebruik willen maken van het recht te worden gehoord.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 3 februari 1995 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Sinds 18 oktober 1993 heeft X zijn hoofdverblijf op het adres van appellante.
1.2.
Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het college de bijstand van appellante vanaf 1 juli 2015 herzien met toepassing van de kostendelersnorm, uitgaande van één kostendeler, te weten X. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Appellante heeft op 17 november 2015 een op 8 oktober 2015 ondertekend kamerhuurcontract met X als huurder overgelegd. Op 21 oktober 2016 heeft het college een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante.
1.4.
Bij besluit van 28 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand aan appellante ongewijzigd voortgezet.
Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante met het overleggen van het kamerhuurcontract niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kostendelersnorm niet (meer) van toepassing is. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een commerciële relatie tussen haar en X als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW. Zij heeft dit niet aangetoond door het overleggen van bewijzen van betaling van de commerciële prijs en zij heeft de huurovereenkomst pas op
17 november 2015 overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een commerciële huurrelatie omdat zij weliswaar een huurovereenkomst heeft overgelegd, maar geen betaalbewijzen, op één betaalbewijs van de maand november 2015 na.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft bankafschriften in het geding gebracht waarop huurbetalingen van X in de periode december 2015 tot en met juli 2016 en in mei 2017 zijn vermeld.
3.2.
In reactie hierop heeft het college zijn standpunt gehandhaafd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een commerciële relatie tussen haar en X als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW. Daargelaten dat de huurovereenkomst kennelijk pas is opgesteld nadat het begrip kostendelersnorm haar intrede had gedaan in de PW en appellante pas in hoger beroep betaalbewijzen heeft overgelegd, valt de huurprijs niet aan te merken als een commerciële huurprijs. Het college heeft hierbij gewezen op de huur van € 210,- per maand. Hoewel in de huurovereenkomst niets staat over bijkomende leveringen en diensten, betaalt X niet apart voor gas, water en licht. Daarom gaat het college ervan uit dat de huur inclusief gas, water en licht is. Het college heeft de aftrek voor gas, water en licht aan de hand van de Recofa-richtlijnen vastgesteld op € 65,- en de kale huur op € 145,-. Volgens de huurprijscheck voor onzelfstandige woonruimte bedraagt de maximale huurprijs (kale huur) voor een kamer met gebruikmaking van de gemeenschappelijke ruimtes als woonkamer, keuken, douche, toilet en fietsberging evenwel
€ 231,83. De huurprijs van € 145,- valt daarom niet aan te merken als een commerciële huurprijs. Verder heeft het college er op gewezen dat de huurprijs, in strijd met de huurovereenkomst, nimmer is geïndexeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
4.2.
Partijen houdt nog verdeeld of sprake is van een commerciële huurrelatie tussen appellante en X als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, in het bijzonder of sprake is van een commerciële huurprijs.
4.3.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat wel degelijk sprake is van een commerciële huurprijs gelet op de aard van het gehuurde.
4.4.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld, onder verwijzing naar de zogenoemde huurprijscheck en de specifieke omstandigheden van het geval, dat geen sprake is van een commerciële huurprijs. De overeengekomen huurprijs ligt ruim 40% onder het resultaat van de huurprijscheck. Daarbij komt dat appellante de door het college gehanteerde uitgangspunten bij de huurprijscheck niet heeft betwist. Verder is van belang dat appellante en X al 23 jaar, grotendeels zonder huurcontract, in dezelfde woning woonden en dat niet is gebleken dat de in de kamerhuurovereenkomst opgenomen huurprijs is geïndexeerd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) T. Ali